97/2206
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Twaalfde Enkelvoudige Belastingkamer
UITSPRAAK
op het beroep van X te Z, belanghebbende,
tegen
een uitspraak van het Hoofd van de Belastingdienst Ondernemingen P, de inspecteur.
1. Loop van het geding
Van belanghebbende is op 22 december 1997 een beroepschrift ontvangen, ingediend door drs. A te Q als zijn gemachtigde. Het beroepschrift is aangevuld bij brief van de gemachtigde van 17 april 1998. Het beroep is gericht tegen de uitspraak van de inspecteur met dagtekening 13 november 1997 betreffende de aan belanghebbende opgelegde aanslag in de vermogensbelasting voor het jaar 1996. De aanslag is berekend naar een vermogen van f 394.000 en is na bezwaar bij de bestreden uitspraak gehandhaafd.
Het beroep strekt tot vernietiging van de uitspraak en van de aanslag.
De inspecteur heeft een vertoogschrift ingediend en concludeert primair en subsidiair tot bevestiging van de uitspraak en meer subsidiair tot vernietiging van de uitspraak en vermindering van de aanslag tot een berekend naar een vermogen van - uiteindelijk - f 323.000.
Ter zitting van 9 februari 1999 zijn verschenen de gemachtigde van belanghebbende, tot zijn bijstand vergezeld van B, alsmede mr. C namens de inspecteur. Partijen hebben ieder een pleitnota voorgedragen en overgelegd. Het Hof rekent de pleitnota’s tot de gedingstukken.
2. Tussen partijen vaststaande feiten
2.1. Belanghebbende, geboren in 1954, drijft samen met zijn echtgenote een rundveehouderij in de vorm van een maatschap. Hij heeft het gebruik en genot van landbouwgrond met een oppervlakte van 25.57.44 ha. in de maatschap ingebracht. Deze grond behoort tot zijn ondernemingsvermogen. In zijn aangifte voor de vermogensbelasting voor het jaar 1996 heeft hij de grond gewaardeerd op f 17.000 per ha., dus in totaal op f 434.765.
2.2. In juni 1991 is in opdracht van belanghebbende een taxatierapport uitgebracht met betrekking tot (een deel van) de onder 2.1 bedoelde landbouwgrond. In dat rapport wordt die grond als volgt omschreven:
"Het te waarderen object betreft een aantal weilanden, gelegen nabij de a-weg en knooppunt R, ten oosten van bedrijventerrein S te T.
Op 31 maart 1986 kon verwacht worden dat de hierboven omschreven grond in de toekomst waarschijnlijk aan de agrarische bestemming onttrokken zou worden, gezien de gunstige ligging ten opzichte van het bedrijventerrein S en de begrenzing door de snelwegen A... en A....
In dit gebied is reeds door een project-ontwikkelaar grond aangekocht. Er bestaat ook belangstelling voor aankoop van de grond van de heer X".
De waarde in het economische verkeer van 25.10.22 ha. grond wordt in het rapport bepaald op f 1.255.110 bij agrarische bestemming en op f 1.882.665 bij niet-agrarische bestemming.
2.3. Bij brief van 17 december 1991 heeft belanghebbende de inspecteur verzocht om vaststelling van de bestemmingswijzigingswinst per 31 maart 1986, als bedoeld in artikel 70 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, van de tot zijn landbouw- bedrijf behorende grond. Bij beschikking van 15 februari 1995 heeft de inspecteur besloten het bedrag van die winst vast te stellen op het verschil tussen de onder 2.2 genoemde bedragen, dus op f 627.555.
2.4. Bij het vaststellen van de in geding zijnde aanslag heeft de inspecteur de aan- gegeven waarde van de onder 2.1 bedoelde landbouwgrond ad f 434.765 verhoogd met het onder 2.3 genoemde bedrag van ¦ 627.555. Door de toepassing van de ondernemingsvrijstelling is het vermogen per saldo verhoogd met f 200.817.
2.5. In het kader van de behandeling van het tegen de onderhavige aanslag ingediende bezwaarschrift heeft een zogenaamde minnelijke waardering plaats- gevonden van de onder 2.1 bedoelde landbouwgrond. In het daarvan in februari 1997 opgemaakte taxatierapport wordt die grond als volgt omschreven:
"Het te waarderen object betreft de tot een agrarisch bedrijf behorende cultuurgrond. De gronden zijn gelegen aansluitend aan de bedrijfsgebouwen en zijn in gebruik als weiland. Planologisch liggen de gronden in het grootschalige stadsuitbreidingsplan U. Volgens de huidige plannen zou op de betreffende gronden vanaf 2003/2004 gedeeltelijk industrieterrein en kantoren en vanaf begin 2006 gedeeltelijk woningbouw ontwikkeld worden (Bron: Deelgebieden/faseringskaart U).".
De waarde in het economische verkeer van de grond op de peildatum 1 januari 1996 wordt in het rapport bepaald op f 7 per m² bij agrarische bestemming en op f 10,50 per m² bij niet-agrarische bestemming.
3. Geschil
Tussen partijen is in geschil naar welke waarde de onder 2.1 bedoelde landbouw- grond in het vermogen van belanghebbende moet worden begrepen. Belanghebbende stelt die waarde op f 434.765, de inspecteur primair op (1.882.665 - 31.000 =) f 1.851.665, subsidiair op (434.765 + 627.555 =) f 1.062.320 en meer subsidiair op dit laatste bedrag, verminderd met 35% van f 627.555, dus op f 842.676.
4. Standpunten van partijen en behandeling ter zitting
4.1. Voor de standpunten van partijen en de motivering daarvan verwijst het Hof naar de gedingstukken.
4.2. Belanghebbende heeft ter zitting nog het volgende aan zijn stellingen doen toevoegen.
Het in punt 2, laatste alinea, van de pleitnota genoemde bedrag van f 70.000 is ontleend aan de minnelijke waardering.
Met betrekking tot de grond van belanghebbende is wijziging van het bestemmings-plan pas in het jaar 2005 te verwachten. Dat duurt te lang om daarmee al rekening te mogen houden voor de vermogensbelasting voor het jaar 1996.
4.3. De inspecteur heeft ter zitting nog het volgende aan zijn stellingen toegevoegd.
Op 1 januari 1996 was voor het gebied waarin de grond van belanghebbende is gelegen nog geen nieuw bestemmingsplan vastgesteld. De nieuwe bestemming van die grond zal volgens door mij ingewonnen informatie uiterlijk in het jaar 2005 worden gerealiseerd.
5. Beoordeling van het geschil
5.1. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 21 januari 1998, nr. 33.026, BNB 1998/ 115, beslist dat grond die weliswaar nog agrarisch wordt gebruikt, maar waarvan kan worden aangenomen dat die niet duurzaam een agrarische functie zal blijven vervullen omdat hij in het ter plaatse geldende bestemmingsplan een niet-agrarische bestemming heeft gekregen, moet worden gewaardeerd op de verkoopwaarde in vrij opleverbare staat verminderd met de waarde van een gebruiksrecht op andere, gelijk- waardige, grond met een agrarische bestemming. In geschil is in de eerste plaats of de onder 2.1 bedoelde grond van belanghebbende moet worden gewaardeerd op de door de Hoge Raad aangegeven wijze, dan wel naar de waarde in verpachte staat.
5.2. Het staat vast dat de landbouwgrond van belanghebbende op 1 januari 1996 voor agrarische doeleinden werd gebruikt en op die datum volgens het ter plaatse geldende bestemmingsplan een agrarische bestemming had. Niettemin acht het Hof aannemelijk dat, beoordeeld naar de toestand op die datum, die grond niet duurzaam een agrarische functie zou blijven vervullen. Het Hof leidt dit af uit de onder 2.5 weergegeven omschrijving van de grond in het taxatierapport. Daaruit kan worden opgemaakt dat toen reeds in een stadsuitbreidingsplan was voorzien dat de grond gedeeltelijk vanaf de jaren 2003/2004 en gedeeltelijk vanaf het jaar 2006 een niet-agrarische bestemming zou krijgen. Op grond van het ter zitting door partijen aangevoerde neemt het Hof aan dat de bestemmingswijziging thans is voorzien in het jaar 2005.
5.3. Nu aannemelijk is dat de onderhavige grond niet duurzaam een agrarische functie zal blijven vervullen en de wijziging van zijn bestemming naar het zich laat aanzien waarschijnlijk binnenkort zal worden gerealiseerd, moet deze grond worden gewaardeerd op de door de Hoge Raad in voormeld arrest aangegeven wijze. Daaraan doet niet af dat, anders dan in het door de Hoge Raad besliste geval, de wijziging van de functie nog niet is vastgelegd in een bestemmingsplan. Evenals in dat geval geldt ook hier dat bij de waardebepaling voor de vermogensbelasting niet uitsluitend de bestemming die de huidige eigenaar aan de grond heeft gegeven beslissend is, maar tevens de bestemming die een toekomstige koper daaraan wil en kan geven.
5.4. Uitgaande van het onder 5.3 overwogene is vervolgens nog in geschil, op welk bedrag de waarde van de onder 2.1 bedoelde landbouwgrond moet worden bepaald. Het Hof bepaalt de waarde in het economische verkeer van die grond op 1 januari 1996, overeenkomstig het onder 2.5 vermelde taxatierapport, op f 10,50 per m². Overeenkomstig de beslissing van de Hoge Raad dient daarop in mindering te worden gebracht de waarde van een gebruiksrecht op andere, gelijkwaardige, grond met een agrarische bestemming. Partijen stellen zich beiden op het standpunt dat die waarde gelijk is aan het verschil tussen (1) de waarde in het economische verkeer bij agrarische bestemming van de grond van belanghebbende en (2) de waarde van die grond in verpachte staat. Het Hof ziet geen reden om van dit gemeenschappelijke uitgangspunt van partijen af te wijken en bepaalt de waarde (1) overeenkomstig evengenoemd taxatierapport ad f 7 per m² en de waarde (2) op f 1,70 per m². De waarde van bedoeld gebruiksrecht bedraagt dus ¦ 5,30 per m². De waarde van de onderhavige grond is dan te berekenen op 25.57.44 ha, vermenigvuldigd met ( f 10,50 - f 5,30 =) f 5,20 per m², dat is f 1.329.868. De door de inspecteur in aanmerking genomen waarde ad f 1.062.320 is dus niet te hoog.
6. Proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig een partij te veroordelen tot het vergoeden van proceskosten op de voet van artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
7. Beslissing
Het Hof
- verklaart het beroep ongegrond en
- bevestigt de uitspraak waarvan beroep.
De uitspraak is vastgesteld op 5 maart 1999 door mr. Onnes, lid van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. Brands als griffier.
De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken.
Voornoemd lid van de belastingkamer heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.