ECLI:NL:GHAMS:2000:4

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
30 juni 2000
Publicatiedatum
10 oktober 2019
Zaaknummer
23-001618-99
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. van Lingen
  • A. IJland-van Veen
  • J. Koolschijn
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep doodslag met onrechtmatige bewijsverkrijging en verweer tegen binnentreden

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 30 juni 2000 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de arrondissementsrechtbank te Amsterdam. De verdachte, geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum], was eerder vrijgesproken van de tenlastegelegde moord, maar de officier van justitie ging in hoger beroep. De zaak betreft de dood van een 27-jarige vrouw, [slachtoffer], wiens lichaam op 26 juli 1998 werd aangetroffen. De verdachte had een vertrouwensrelatie met het slachtoffer, die verstandelijk gehandicapt was. Het hof oordeelde dat er voldoende bewijs was voor doodslag, ondanks dat de patholoog geen duidelijke doodsoorzaak kon vaststellen. Het hof verwierp de verweren van de raadsman, waaronder de onrechtmatige verkrijging van bewijs en het onrechtmatig binnentreden in de woning van de verdachte. Het hof oordeelde dat de aanhouding van de verdachte gerechtvaardigd was op basis van de feiten en omstandigheden die een redelijk vermoeden van schuld opleverden. De verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van tien jaar en ter beschikking gesteld met verpleging van overheidswege, gezien zijn ernstige persoonlijkheidsstoornis en het risico op herhaling. Het hof vernietigde het eerdere vonnis en deed opnieuw recht, waarbij het de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder het was gepleegd in overweging nam.

Uitspraak

rolnummer 23-001618-99
datum uitspraak 30 juni 2000 tegenspraak

Verkort arrest van het Gerechtshof te Amsterdam

gewezen op het hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 6 mei 1999 in de strafzaak onder parketnummer 13/047437-98 tegen:
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] ,
ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens van de gemeente [gemeente] op het [address] .

Het onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg van 22 april 1999 en in hoger beroep van 7 februari 2000, 6 april 2000, 29 mei 2000 en 16
juni 2000.
Het hof heeft kennis genomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.

De tenlastelegging

Aan de verdachte is tenlastegelegd hetgeen vermeld staat in de inleidende dagvaarding, zoals op de terechtzitting in eerste aanleg van 22 april 1999 op vordering van de officier van justitie nader omschreven. Van de dagvaarding en van de nadere omschrijving van de tenlastelegging zijn kopieën in dit arrest gevoegd. De inhoud daarvan wordt hier overgenomen.

Het vonnis waarvan beroep

Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen omdat het zich daarmee niet verenigt.

Bespreking van enige ter zitting gevoerde verweren

* Door de raadsman van verdachte is aangevoerd -zoals in zijn overgelegde pleitnota staat vermeld- dat het bewijs, dat uit de aanhouding van verdachte voortvloeide, op onrecht­ matige wijze is verkregen en mitsdien buiten beschouwing gelaten dient worden. De raadsman heeft hiertoe gesteld dat verdachte ten tijde van zijn aanhouding niet als verdachte aangemerkt mocht worden omdat er geen redelijk vermoeden van schuld aan enig strafbaar feit jegens verdachte bestond.
Het hof overweegt hieromtrent het volgende.
Op zondag 26 juli 1998 was bij/in de [plaats] te Amsterdam een stoffelijk overschot van een vrouw aangetroffen. Uit onderzoek naar een recentelijk als vermist opgegeven vrouw was gebleken dat het gevonden stoffelijk overschot vermoedelijk van [slachtoffer] zou zijn. Zij was mogelijk het slachtoffer geweest van een zedenmisdrijf. [slachtoffer] zou op vrijdag 24 juli 1998 omstreeks 08.00 uur in de kerk gevestigd aan de [address] (die in de nabijheid van de [plaats] is gelegen) schoonmaakwerkzaamheden gaan verrichten, alwaar de verdachte op dat moment de dienstdoende koster was. De verdachte had zich in het verleden al eerder schuldig gemaakt aan zedenmisdrijven en bovendien had hij "lauw" gereageerd op de mededeling van de moeder van het slachtoffer dat zij nog niet thuis was gekomen. De politie verkeerde daarbij op dat moment in de - achteraf onjuist gebleken - veronderstelling dat verdachte had ontkend het slachtoffer te kennen. Bij onderzoek in het huis van de verdachte werden verschillende teiltjes water met daarin kledingstukken aangetroffen.
Naar het oordeel van het hof leveren de hiervoor gerelateerde feiten en omstandigheden, deze mede in onderling verband en samenhang bezien, ten aanzien van de verdachte een redelijk vermoeden van schuld op, op grond waarvan verdachte kon worden aangehouden. Het vervolgens verkregen bewijs is mitsdien niet als onrechtmatige vrucht van deze aanhouding aan te merken.
Het hof verwerpt derhalve het verweer.
* Voorts heeft de raadsman van verdachte ter terechtzitting in hoger beroep betoogd dat -zoals in zijn overgelegde pleitnota staat vermeld- het binnentreden in de woning van verdachte op zondag 26 juli 1998 onrechtmatig is geweest en dat derhalve hetgeen bij die gelegenheid door de verbalisanten is waargenomen buiten beschouwing moet worden gelaten.
Het hof overweegt hieromtrent het volgende.
Twee verbalisanten zijn op 26 juli 1998, nadat zij hadden bemerkt dat de kerk aan de [address] gesloten was, naar het huis van de verdachte gegaan om een onderzoek in te stellen naar aanleiding van de toen nog vermiste [slachtoffer] . De medebewoonster van verdachte, [betrokkene] , heeft nadat de verbalisanten haar daarom hadden verzocht, de voordeur
opengedaan en de verbalisanten na enig aandringen binnengelaten, "omdat zij van de politie waren en het daarom wel goed zou zijn".
De verbalisanten hebben rondgekeken in de woonkamer die door [betrokkene] als slaap- en woonvertrek werd gebruikt, de keuken, een slaapruimte op zolder en de douche- en wc-ruimte. Bij het onderzoek in de woning is geconstateerd dat zich in de keuken die door beide bewoners werd gebruikt, een aantal teiltjes met daarin water en kleding stond.
De afgesloten slaapkamer van verdachte is niet betreden.
In aanmerking genomen dat de medebewoonster aan de verbalisanten toestemming heeft verleend in de woning rond te kijken en vervolgens door hen enkel is rondgekeken in ruimten die door beide bewoners werden gebruikt, is het hof van oordeel dat er geen sprake is van onrechtmatig binnentreden in de woning van verdachte en verwerpt derhalve het verweer van de raadsman.
* Voorts heeft de raadsman ter terechtzitting in hoger beroep verzocht -zoals in zijn overgelegde pleitnota staat vermeld- het onderzoek ter terechtzitting aan te houden teneinde de getuige [getuige] aan een psychiatrisch onderzoek te onderwerpen indien het hof niet het standpunt van de raadsman zou volgen dat de verklaring van de getuige [getuige] uitgesloten dient te worden van het bewijs.
De raadsman heeft daartoe aangevoerd dat de verklaringen van [getuige] discrepanties en opmerkelijke en evidente onjuistheden bevatten en heeft dat verbonden met de psychisch labiele situatie waarin de getuige zich volgens zijn huisarts bevindt.
Het hof is van oordeel dat de verklaringen van de getuige [getuige] geloofwaardig en betrouwbaar zijn en ziet daarom geen noodzaak de zaak aan te houden teneinde de getuige [getuige] aan een psychiatrisch onderzoek te onderwerpen.
Het hof overweegt daartoe dat er voldoende mogelijkheid is geweest de betrouwbaarheid van de getuige [getuige] te toetsen. De getuige is door de rechter-commissaris gehoord in het bijzijn van de raadsman van de verdachte en het hof heeft zich ook zelf een oordeel kunnen vormen omtrent de betrouwbaarheid van de getuige ter gelegenheid van zijn verhoor op de zitting van 29 mei 2000. De verklaringen van de getuige afgelegd tegenover de politie, de rechter-commissaris en het hof stemmen inhoudelijk op hoofdpunten overeen en zijn consistent in hun weergave van de feitelijke gang van zaken op de desbetreffende middag in het Huis van Bewaring, waarbij het hof nog opmerkt dat de verklaring van [getuige] steun vindt in de eigen verklaring van verdachte die immers bevestigt dat het door [getuige] bedoelde gesprek over de strafzaak van verdachte heeft plaats gehad. De omstandigheid dat in de verklaringen van de getuige op enkele niet-essentiële punten tegenstrijdigheden voorkomen doet daaraan niet af.
Het hof wijst het verzoek van de raadsman derhalve af.

De bewijslevering

Naar het oordeel van het hof is wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte primair is tenlastegelegd, met dien verstande dat hij;
in de periode van 23 juli 1998 tot en met 26 juli 1998 te Amsterdam opzettelijk [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet de ademhaling van die [slachtoffer] belemmerd, tengevolge waarvan die [slachtoffer] is gestikt, in elk geval is overleden.
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan, op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.

Nadere bewijsoverweging:

Het onderzoek door de patholoog [naam] op het lichaam van [slachtoffer] heeft niet een duidelijk aanwijsbare doodsoorzaak opgeleverd. Zoals uit zijn conclusie blijkt waren vergevorderde postmortale veranderingen van het lichaam er de oorzaak van dat eventuele afwijkingen vooral aan hoofd, hals en romp niet meer waarneembaar waren. Zijn conclusie houdt echter wel in dat bepaalde doodsoorzaken kunnen worden uitgesloten. Anatomische en toxicologische afwijkingen zijn door hem niet aangetroffen. Aanwijzingen voor toegepast mechanisch geweld heeft hij evenmin gevonden.
Gelet op de bevindingen van de deskundige kan worden vastgesteld, dat geen sprake is geweest van een natuurlijke dood. Het betrof een gezonde jonge vrouw van (net) 27 jaar, bij wie geen anatomische afwijkingen zijn geconstateerd. Evenmin waren er aanwijzingen voor toegepast mechanisch geweld noch voor intoxicatie.
Door aldus te elimineren heeft de deskundige voorts de mogelijkheid van wurging/verstikking onder ogen gezien. Op de huid van hals, nek en hoofd was dit niet meer te constateren. Wel heeft hij aangetroffen "een enkel stipvormig bloedinkje in het slijmvlies van een nierbekken".
In het sectierapport vermeldt de deskundige daarover het volgende:
"Bij verstikking kunnen op verschillende plaatsen in het lichaam (zoals het hartoppervlak, longvlies en slijmvlies van de nierbekkens) stipvormige bloedinkjes worden aangetroffen. Daarom kan overwogen worden of in het onderhavige geval de diagnose verstikking gesteld kon worden. Bij intern overleg tussen de pathologen van het Laboratorium voor Pathologie werd echter geconcludeerd, dat de aanwezigheid van één stipvormig bloedinkje, zoals in het onderhavige geval, onvoldoende is om als bewijs voor verstikking te dienen. Bovendien waren door de sterke postmortale verandering (eventuele) (andere) tekenen van verstikking niet meer aanwijsbaar. De sectiebevindingen sluiten dus ook niet uit dat deze vrouw door verstikking om het leven gekomen kan zijn".
Duidelijk is dat de deskundige aan de hand van het lichaam van [slachtoffer] , zijn bevindingen en zijn deskundigheid heeft getracht de doodsoorzaak vast te stellen. Dat is in deze zaak (mede) om de hierboven genoemde redenen niet gelukt.
Het hof beschikt echter niet alleen over de bevindingen van de patholoog, maar over het volledige strafdossier dat in de zaak tegen verdachte is opgebouwd. Op grond van al die gegevens - in onderling verband en samenhang beschouwd - dient te worden beslist.
Voor het hof staat vast dat [slachtoffer] opzettelijk om het leven is gebracht door verdachte. Verdachte heeft deze daad tegenover de getuige [getuige] "bekend" en daarbij het woord "ombrengen" gebruikt, welk woord andere vormen van doden (bijvoorbeeld: per ongeluk, ongewild) uitsluit.
Aangezien sprake is van opzettelijke levensberoving en een aantal andere doodsoorzaken door de bevindingen van de sectie zijn uit te sluiten, acht het hof bewezen dat de dood van [slachtoffer] is ingetreden doordat haar ademhaling opzettelijk is belemmerd. De aanwijzing van het stipvormige bloedinkje dat door de deskundige is aangetroffen heeft het hof bij zijn beslissing in aanmerking genomen. Deze aanwijzing is meegewogen in het licht van de overige hiervoor genoemde bewijsmiddelen.
Voor het hof staat op grond van het voorgaande voldoende vast dat de dood van [slachtoffer] is ingetreden door het opzettelijk belemmeren van haar ademhaling, waardoor zij is gestikt, in elk geval is overleden. ·

De strafbaarheid van het feit

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het primair bewezenverklaarde levert op: Doodslag
De strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.

De op te Ieegen straf en maatregel

De officier van justitie is in hoger beroep gekomen van het vonnis van de rechtbank waarbij de verdachte werd vrijgesproken van het hem tenlastegelegde. De advocaat-generaal heeft gevorderd dat verdachte -terzake van moord- wordt veroordeeld tot levenslange gevangenisstraf.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en op grond van de persoon van de verdachte . Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan doodslag van een jonge vrouw. Het nemen van het leven van een ander is een zo ernstig strafbaar feit dat als straf alleen vrijheidsbeneming in aanmerking komt.
Het slachtoffer was een verstandelijk gehandicapte vrouw van 27 jaar. Verdachte kende haar vanuit hun beider werksituatie en had met haar een vertrouwensrelatie opgebouwd. Zij is door
verdachte om het leven gebracht waarna hij haar ontzielde lichaam in een vuilcontainer heeft vervoerd en heeft gedumpt op een afgelegen plek. Hij heeft aan de nabestaanden blijvend zeer groot leed toegebracht.
Bij het bepalen van de duur van de gevangenisstraf heeft het hof voorts het navolgende in aanmerking genomen.
Verdachte is eerder door de rechter tot gevangenisstraf veroordeeld. Dit betrof zedendelicten. Hij is daarbij ook, bij herhaling, ter beschikking gesteld en hij heeft uit dien hoofde de lange periode van 28 jaar doorgebracht in TBS-inrichtingen. In 1994 - verdachte was toen 48 jaar oud - is die terbeschikkingstelling geëindigd. Het feit waarvoor verdachte thans wordt veroordeeld vond vier jaar nadien plaats.
Zoals hierna wordt overwogen acht het hof thans wederom oplegging van de maatregel van terbeschikkingstelling geboden. De daarnaast op te leggen vrijheidsstraf zal op grond van het bewezenverklaarde, anders dan de advocaat-generaal heeft gevorderd, een tijdelijke moeten zijn, waarvan de duur hieronder nader wordt bepaald.
Verdachte is van 18 september tot 9 oktober 1998 opgenomen geweest in het Pieter Baan Centrum te Utrecht voor een onderzoek naar zijn geestvermogens. Verdachte, die niet wilde meewerken aan een onderzoek, is aldaar enige tijd geobserveerd en voerde korte gesprekken met deskundigen. Hierover is op 20 oktober 1998 een gezamenlijk rapport uitgebracht door de psychologe
[naam]en de zenuwarts [naam] . In dit rapport wordt geconcludeerd dat verdachte gedurende zijn verblijf in het P.B.C. heeft volhard in zijn weigering om medewerking aan het onderzoek te verlenen en dat aan genoemde deskundigen niet is gebleken dat deze weigering voortkwam uit een gebrek aan informatie, of voortvloeide uit bepaalde ziekelijke angsten of achterdocht, dan wel samenhing met (zeer) beperkte intellectuele vaardigheden.
In hun gezamenlijk rapport van 15 februari 1999 hebben de psycholoog [naam] en de psychiater [naam] de resultaten neergelegd van hun onderzoek naar de persoonlijkheidsstructuur van verdachte. Dit onderzoek, waaraan verdachte wederom niet wilde meewerken, bestond uit een desondanks mogelijk gebleken gesprek van de psychiater met verdachte, terwijl de deskundigen aangeven dat zij zich overigens uit de in het dossier aanwezige informatie, waaronder eerder uitgebrachte rapporten en verslagen, een voldoende helder beeld hebben kunnen vormen van verdachtes persoonlijkheidsstructuur en stoornissen.
Deze deskundigen komen in hun rapport tot de volgende conclusies, voor zover van belang en zakelijk weergegeven:
Bij verdachte is sprake van een zeer ernstige, invaliderende persoonlijkheidsstoornis met vooral paranoïde, maar ook schizoïde, antisociale, afhankelijke en dwangmatige kenmerken. Tevens bestaat er het zeer sterke vermoeden dat er sprake is van een perverse seksuele stoornis (seksueel sadisme).
Deze persoonlijkheidsstoornis was in of omstreeks de periode van 23 juli 1998 aanwezig.
De geconstateerde persoonlijkheidsstoornis heeft verdachte door de jaren heen in velerlei gedragskeuzes en gedragingen beïnvloed.
Op basis van de beschikbare gegevens kan men hypothetisch stellen dat bij de combinatie van de in het rapport beschreven persoonlijkheidsstoornis en perverse stoornis bij een bewezen geacht geweldsdelict veelal sprake zal zijn van een sterk verminderde toerekeningsvatbaarheid.
Het hof neemt deze conclusies van de deskundigen over en maakt deze tot de zijne. Laatstgenoemde deskundigen besluiten hun rapport met het volgende advies:
"Waar uit literatuuronderzoek blijkt dat het op voorhand niet goed mogelijk is
'behandelbaarheid' in te schatten, geldt dat niet ten aanzien van onderzochte. De persoonlijke geschiedenis van betrokkene leert dat hij niet in staat is te profiteren van behandeling; de constructie van zijn persoonlijkheid is dermate star en ontoegankelijk dat nieuwe pogingen in die richting niet zinvol zijn. Mocht het ten laste gelegde bewezen worden geacht, dan ware beperking van gevaar van herhaling en bescherming van de maatschappij te realiseren binnen een op steun, sturing en structuur gerichte instelling aangewezen."
Het hof komt op grond van al het hiervoor overwogene, daarbij in aanmerking nemende dat de bewezenverklaarde doodslag een misdrijf is waarop een maximum van vijftien jaar gevangenisstraf is gesteld, tot het oordeel dat de veiligheid van anderen eist dat verdachte ter beschikking zal worden gesteld met bevel tot verpleging van overheidswege. Het hof kan en wil hierbij niet uitsluiten dat verdachte, eenmaal veroordeeld zijnde, meer toegankelijkheid zal tonen voor behandeling en begeleiding in de hem passende structuur van een TBS-instelling.
De ernst van het bewezenverklaarde feit brengt mee dat met oplegging van deze maatregel niet kan worden volstaan en dat ook straf moet worden opgelegd. Deze wordt, in aanmerking nemende al hetgeen hiervoor is overwogen alsmede de omstandigheid dat naar het oordeel van het hof verdachte sterk verminderd toerekenbaar moet worden geacht, bepaald op tien jaren gevangenisstraf.

De in beslag genomen voorwerpen

Het inbeslaggenomen voorwerp, te weten 1. busje Traangas, kleur zwart (nr. 80), dat kennelijk aan de verdachte toebehoort en dat bij gelegenheid van het onderzoek naar het feit waarvan hij wordt verdacht in de (afgesloten) slaapkamer van verdachte is aangetroffen, dient te worden onttrokken aan het verkeer en is daarvoor vatbaar, aangezien dat voorwerp kan dienen tot het begaan of de voorbereiding van soortgelijke feiten en dat voorwerp van zodanige aard is dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met het algemeen belang.
Het inbeslaggenomen voorwerp, te weten: 1. zwarte stiletto (nr. 81), die kennelijk aan de verdachte toebehoort en die bij gelegenheid van het onderzoek naar het feit waarvan hij wordt verdacht is aangetroffen in een jas van verdachte, dient te worden onttrokken aan het verkeer en is daarvoor vatbaar, aangezien dat voorwerp kan dienen tot het begaan of de voorbereiding van soortgelijke feiten en dat voorwerp van zodanige aard is dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met het algemeen belang.
Ten aanzien van de nummers 88, 96, 97, 99, 100 en 103 zal het hof geen beslissing nemen, omdat deze stukken bij het dossier zijn gevoegd en daarvan deel zijn gaan uitmaken.
Ten aanzien van de nummers die niet in het dictum genoemd worden, maar wel op de beslaglijst staan, overweegt het hof dat, met uitzondering van de direct hierboven genoemde nummers, het voornamelijk voorwerpen betreft ten behoeve van het technisch onderzoek waarover de advocaat-generaal nadrukkelijk geen beslagbeslissing heeft gevraagd en die aan niemand toebehoren. Het hof zal ook over deze voorwerpen geen beslagbeslissing nemen.
De toepasselijke wettelijke voorschriften
De opgelegde straf en maatregel zijn gegrond op de artikelen 36b, 36d, 37a, 37b en 287 van het Wetboek van Strafrecht.

De beslissing

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het primair tenlastegelegde feit, zoals hierboven omschreven, heeft begaan.
Verklaart niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte primair meer of anders is tenlastegelegd en spreekt hem daarvan vrij.
Verklaart dat het bewezenverklaarde het hierboven vermelde strafbare feit oplevert. Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar en ook de verdachte daarvoor strafbaar. Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de tijd van
TIEN JAREN.
Bepaalt dat de tijd die door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht.
Gelast dat de verdachte
ter beschikking zal worden gestelden van overheidswege zal worden verpleegd.
Beveelt de
onmiddellijke gevangennemingvan de verdachte, welk bevel afzonderlijk is geminuteerd.
Verklaart onttrokken aan het verkeer: 1. busje traangas, kleur zwart en 1. stiletto, kleur zwart, zoals onder nr. 80 respectievelijk 81 genoemd in de aan dit arrest gehechte lijst van inbeslaggenomen goederen.
Gelast de teruggave van de onder de nummers 9, 11, 13, 14, 19, 23, 24, 27, 28, 29, 72 t/m
79, 82, 84 t/m 87, 89 t/m 95, 98, 101, 102, 106, 108 t/m 133, 150 t/m 168 en 172 op die lijst genoemde goederen aan verdachte.
Gelast de teruggave van de onder de nummers 47 en 144 t/m 149 op die lijst genoemde goederen aan de kerk "De Hoeksteen".
Gelast de teruggave van het onder nummer 107 op die lijst genoemd goed aan [naam] .
Gelast de bewaring van de onder de nummers 32, 42, 43, 104 en 105 op die lijst genoemde goederen, ten behoeve van de rechthebbende.
Dit arrest is gewezen door de achtste meervoudige strafkamer van het gerechtshof te Amsterdam, waarin zitting hadden mrs. Van Lingen, IJland-van Veen en Koolschijn, in tegenwoordigheid van mr. Egberts als griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 30 juni 2000. ·