2. De inzet van M.
2.1. Met betrekking tot de wijze waarop M. is ingezet, heeft de verdediging betoogd dat haar belangen op de hieronder nader te bespreken punten doelbewust, althans met grove veronachtzaming van de rechten van de verdediging, dermate zijn geschonden dat dit strijd oplevert met de beginselen van een behoorlijke procesorde, waarbij met name het recht van verdachte op een eerlijk proces en het belang van een integere strafrechtspleging in het geding zijn.
2.2. Het hof gaat, evenals de rechtbank dat grotendeels heeft gedaan, bij de beoordeling van dit verweer uit van de volgende feiten: - M. heeft zich op 5 januari 1998 telefonisch tot de CID op Curaçao gewend met informatie over het feit dat L. hem had verzocht mee te werken aan een transport van cocaïne per HMS Philips van Almonde. - Op 6 januari 1998 heeft hij hierover persoonlijk een gesprek gehad met runner 3905. In dit gesprek deelde M. mede dat L. hem om een vaarschema van dit stationsschip had gevraagd. - Direct na dit gesprek heeft runner 3905 contact opgenomen met de CID-officier van justitie te Curaçao, mr. W. Tielkemeijer. - Tielkemeijer heeft op 6 januari 1998 de runner medegedeeld dat hij toestemming gaf tot afgifte door M. aan L. van het bedoelde vaarschema. Daarbij heeft Tielkemeijer aangegeven dat M. alleen naar L. mocht luisteren en zelf niet actief contact met hem mocht onderhouden. - Op 7 januari 1998 is M. als informant aangemeld bij Tielkemeijer en in diens informantenregister opgenomen. Hij is tevens bij de KMar geregistreerd als informant. - Van M. zijn geen antecedenten bekend bij de Regionale Herkenningsdienst (AH-086). - Op 9 januari 1998 heeft M. contact gehad met de runners 3905 en 3907. Bij deze gelegenheid hebben zij M. onder meer geïnstrueerd dat hij L. het vaarschema mocht verstrekken, dat hij verder alleen passief mocht luisteren naar hetgeen L. hem vertelde en/of zou vragen en dat hij in het geheel geen eigen initiatieven mocht ontplooien. - Op 9 januari 1998 heeft M. L. op diens verzoek een rondleiding gegeven op het stationsschip HMS Philips van Almonde en hem het gevraagde vaarschema verstrekt. - Op of omstreeks 23 april 1998 heeft M., toen hij op het huis van L. paste, een faxbericht van het in die woning aanwezige faxapparaat gehaald, gekopieerd en de kopie aan de runners aangeboden. - Bij brief van 10 maart 1998 van mr. F. Teeven, die voor akkoord mede is ondertekend door de Amsterdamse hoofdofficier van justitie mr. J.M. Vrakking, is de voorzitter van de CTC verzocht om toestemming tot het verder runnen van één (niet criminele) bron van informatie van de CID/KMar, die met instemming en toestemming van mr. Tielkemeijer handelingen had verricht die kunnen worden gekwalificeerd als voorbereidingshandelingen in de zin van artikel 10a van de Opiumwet en die in het vervolg alleen nog maar passief berichten gaat aanhoren. Gezien de hoeveelheden te transporteren cocaïne, de betrouwbaarheid van de ingewonnen informatie, de mogelijke betrokkenheid van functionarissen en materieel van de Koninklijke Marine en de politieke gevoeligheid aangaande de positie van Nederlandse krijgsmachtonderdelen in het werkgebied van de Nederlandse Antillen en Aruba moet dit, aldus het verzoek, gerechtvaardigd worden geacht, waarbij de mogelijkheid niet wordt uitgesloten dat de betreffende bron handelingen blijft verrichten die zouden kunnen worden benoemd onder artikel 10a van de Opiumwet. - Op 13 maart 1998 heeft de CTC geadviseerd om aan het burgerinfiltratietraject goedkeuring te onthouden, tenzij een en ander alsnog schriftelijk wordt vastgelegd. De CTC heeft daarbij overwogen dat sprake is van een burgerinfiltratietraject, dat achteraf ter toetsing wordt voorgelegd. De betrokken bron heeft immers handelingen verricht die kunnen worden beschouwd als voorbereidingshandelingen in de zin van de Opiumwet. De CTC was verder van oordeel dat -gelet op de feiten- met het infiltratietraject op zich wordt voldaan aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. Zodra sprake is van enige vorm van infiltratie, dienen met de betrokken infiltrant duidelijke ondubbelzinnige afspraken te worden gemaakt, die schriftelijk moeten worden vastgelegd, een en ander ter toetsing door de rechter ter terechtzitting, aldus de commissie. - In de concept-notulen van de vergadering van het College van procureurs-generaal van 17 maart 1998 staat vermeld dat procureur-generaal mr. Ficq op 14 maart 1998 telefonisch toestemming heeft gegeven het onderzoek door te zetten. De met de infiltrant gemaakte afspraken moeten wel binnen vier weken worden vastgelegd, zodat een en ander door de rechter kan worden getoetst. Daarbij zal ook duidelijk moeten blijken dat bij de voorbereidingshandelingen geen sprake is van uitlokking. - Op 22 maart 1998 is in dit verband te Puerto Rico door M. een vertrouwelijk stuk ondertekend. - Van de afspraken die met M. zijn gemaakt en van het verloop van diens inzet hebben de runners 3905 en 3907 melding gemaakt in de door hen bijgehouden journaals. Op basis daarvan zijn achteraf, in april 1998, ambtsedige processen-verbaal opgemaakt, die als bijlagen zijn gevoegd bij het proces-verbaal "inzet bijzondere opsporingsmiddelen" van 20 augustus 1998, opgemaakt door het hoofd CID en kapitein der Koninklijke Marechaussee, M. Maalcke.
2.3. Het hof constateert dat het Amsterdamse openbaar ministerie, door de zaak van het Curaçaose openbaar ministerie over te nemen, ook de verantwoordelijkheid voor de gang van zaken rond de inzet van M. vóór die overname heeft overgenomen en zal dit bij de oordeelsvorming over de inzet van M. betrekken.
2.4. Het hof zal zich, anders dan de rechtbank, bij de beoordeling van de inzet van M. niet begeven in een discussie omtrent de juiste definitie van het begrip "infiltrant", al of niet in tegenstelling tot die van het begrip "informant". Het zal het thans voorliggende geval beoordelen aan de hand van de daarvoor geldende maatstaven, waarbij het in de eerste plaats gaat om de betrouwbaarheid van de verklaringen van M..
2.5. Wat dit laatste betreft, M. had bij zijn geven van inlichtingen aan de CID en zijn latere medewerking aan het onderzoek geen ander belang dan dat hij het een blamage voor de Koninklijke Marine (KM) achtte dat verdovende middelen werden gesmokkeld door personeel -gebruikmakend van materieel- van dat krijgsmachtonderdeel. Hij heeft, niet lang nadat hij door L. over die smokkel was benaderd en vrijwel direct nadat hij had gehoord wat men met dit soort informatie moest doen, een en ander gemeld bij de CID van de Koninklijke Marechaussee (KMar) op Curaçao. Uit niets is gebleken of aannemelijk geworden dat M. hiermee een andere bedoeling had en/of dat zijn rol en bedoeling in de loop van het opsporingsonderzoek, waarbij hij werd ingeschakeld, zijn veranderd. De twee -als voorbereidingshandelingen kwalificeerbare- handelingen van M., te weten het geven van een rondleiding aan L. op het schip en het aan deze verstrekken van een vaarschema van het schip, doen aan de betrouwbaarheid van M.’s verklaringen niet af, dit tegen de achtergrond van M.’s gebrek aan ervaring in dit soort werk. M.’s geheugen, zo is tijdens het onderzoek ter terechtzitting gebleken, laat hem weliswaar af en toe in de steek wat betreft exacte tijdstippen en bepaalde, minder van belang zijnde feiten (waarbij met name kan worden gedacht aan de vraag wanneer hij nu precies L. ontmoette, toen deze een duur horloge droeg en vertelde waarmee het geld voor dat horloge was verdiend), doch ook dit is geenszins een aanwijzing dat hij op enig moment in de loop van het onderzoek bewust onwaarheid heeft gesproken tegen opsporingsambtenaren of, later, tegen de rechter. Het feit dat er onderwerpen zijn, waarover M. en zijn runners in de loop van het onderzoek niet op alle punten overeenstemmende verklaringen hebben afgelegd, moet worden verklaard uit een afwijkende beleving van de -die onderwerpen betreffende- feiten in de herinnering van M.. M. is immers niet getraind in het zich exact herinneren van bepaalde feiten, terwijl de runners dat wel zijn en bovendien van alle hun tijdens de contacten met M. gedane mededelingen onmiddellijk aantekeningen hebben gemaakt. Zo is ook alleszins begrijpelijk dat M. -zowel gedurende de soms lange perioden dat hij geen contact met de runners kon opnemen, als tijdens zijn gesprekken met de runners- zich meer en andere dingen over zijn eerdere contacten met L. en/of anderen herinnerde dan hij de runners eerder had gemeld.
2.6. Voorts dient te worden beoordeeld of het openbaar ministerie door de inzet van M. beginselen van een behoorlijke procesorde heeft geschonden.
2.6.1. Proportionaliteit 2.6.1.1. Het hof deelt het oordeel van de rechtbank dat het openbaar ministerie tegen de achtergrond van de ernst van de strafbare feiten, waarvan betrokkenen werden verdacht, in redelijkheid heeft kunnen besluiten tot het gebruik van de inzet van M.. Nu de verdenking betrekking had op het lidmaatschap van een criminele organisatie en de invoer van een grote hoeveelheid cocaïne, waarbij gebruik werd gemaakt van personeel en materieel van de Koninklijke Marine, woog het opsporingsbelang extra zwaar. Dit werd nog versterkt door de omstandigheid dat de marine op Curaçao mede was ingezet om de smokkel van drugs in die regio tegen te gaan.
2.6.1.2. Bij de beoordeling van de proportionaliteit is tevens van belang dat M. gedurende zijn medewerking aan het opsporingsonderzoek de instructie had een passieve houding aan te nemen, zodat in zoverre sprake was van een beperkte inzet.
2.6.2. Subsidiariteit
2.6.2.1. Het hof verenigt zich eveneens met het oordeel van de rechtbank inzake de subsidiariteit. In het algemeen geldt dat inzicht verkrijgen in het optreden van een gesloten groep als een internationaal opererende criminele (drugs)organisatie moeilijk is, indien daarbij slechts conventionele opsporingsmethoden worden gebruikt. In het onderhavige geval speelde daarnaast een rol dat het vermoeden bestond dat deze organisatie opereerde binnen de gesloten organisatie van de Koninklijke Marine. Hierdoor kon bezwaarlijk een politie-infiltrant worden ingezet. Mede gelet op de positie van M. binnen de marine, zijn collegiale verhouding tot L. en de lange termijn die met conventioneel opsporen dan wel met politie-infiltratie gemoeid zou zijn, is de keuze om M. niet te vervangen door een politie-infiltrant en niet te volstaan met conventionele opsporingsmiddelen aanvaardbaar.
2.6.2.2. Door terugtrekking van M. zou voorts het niet te verwaarlozen risico ontstaan dat geen zicht kon worden verkregen op de organisatie waarvan L. vermoedelijk deel uitmaakte, of dat het zicht zou verdwijnen op de partij harddrugs, waarmee L. zich vermoedelijk bezighield. Juist met het oog op de in geding zijnde belangen was die terugtrekking dan ook geen reële optie en kon het openbaar ministerie in redelijkheid veel waarde hechten aan het ontmantelen van de gehele organisatie. In dit verband merkt het hof nog op dat bij de CID reeds eerder -doch steeds onvoldoende concrete- informatie was binnengekomen over drugssmokkel met gebruikmaking van de Marine. Aan het voorgaande doet niet af de omstandigheid dat ten tijde van de start van het onderzoek nog andere informatieposities bestonden.
2.6.3. Zorgvuldigheid
2.6.3.1. Vastlegging van de afspraken met M..
2.6.3.1.1. In het midden kan blijven of de met M. gemaakte afspraken op schrift moesten worden vastgelegd, nu het gehele traject van de inzet van M. ter terechtzitting -in eerste aanleg en in hoger beroep- is geopenbaard en aldus toetsing daarvan door de rechter mogelijk is gemaakt.
2.6.3.1.2. Om misverstanden over de rol van de bij het opsporingsonderzoek betrokken burger M. te voorkomen, ware het wellicht beter geweest dat de afspraken met hem en de hem gegeven instructies behoorlijk op schrift waren gesteld. Dit klemt temeer nu in het onderhavige geval de begeleiding van de -in zaken als deze onervaren- M. primair plaatsvond door runners en een officier van justitie op de Nederlandse Antillen, die voor het eerst met een opsporingsmethode als de inzet van M. werden geconfronteerd.
2.6.3.1.3. Het had daarom op de weg van de officier van justitie gelegen om bij of in elk geval kort na de aanvang van de inzet van M. te zorgen voor de totstandkoming van een schriftelijk stuk, waarin de met M. gemaakte afspraken en diens instructies duidelijk, ondubbelzinnig en voor de direct betrokkenen kenbaar waren neergelegd. Het vertrouwelijke stuk dat op 22 maart 1998 te Puerto Rico door M. is ondertekend en het proces-verbaal P3 van de runners kunnen niet als zodanig gelden.
2.6.3.1.4. Deze omissie levert -anders dan de rechtbank heeft geoordeeld- geen strijd op met artikel 152 van het Wetboek van Strafvordering, nu de inhoud van de met M. gemaakte afspraken niet zijn aan te merken als de in dat wetsartikel bedoelde werkzaamheden in het kader van de opsporing. Tot beoordeling van de oirbaarheid van de inzet van M. en de betrouwbaarheid van diens verklaringen is het hof bovendien ruimschoots op andere wijze in de gelegenheid gesteld.
2.6.3.2. Verslaglegging ter toetsing van het traject
2.6.3.2.1. Van de afspraken met M. en van het verloop van diens inzet hebben de runners 3905 en 3907 journaals bijgehouden, op basis waarvan achteraf processen-verbaal zijn opgemaakt, één en ander zoals hiervoor onder 2.2. is vastgesteld. Daarnaast zijn zowel de runners als Maalcke door de rechter-commissaris en ter terechtzitting in hoger beroep als getuige gehoord.
2.6.3.2.2. Aldus is het hof voldoende in staat gesteld dit onderdeel van de inzet van M. te toetsen. Niet aannemelijk is geworden dat het onvoldoende op schrift stellen van de afspraken met M. en de wijze waarop vorenbedoelde processen-verbaal zijn opgemaakt tot doel hadden de verdediging te benadelen of de inzet van M. aan de rechterlijke controle te onttrekken. Toevoeging aan het dossier van de journaals van de runners acht het hof dan ook niet noodzakelijk.
2.6.3.2.3. Gebleken noch aannemelijk geworden is dat M. bij het afleggen van zijn verklaring op 4 juli 1998 door de politie op onoirbare wijze is beïnvloed.
2.6.3.2.4. Uit de door M. als getuige bij de politie, de rechter-commissaris, de rechtbank en het hof afgelegde verklaringen blijkt dat hem de strekking van de hem gegeven instructies duidelijk was, dit ook zonder dat afspraken op dit punt op schrift stonden.
2.6.3.2.5. Het voorgaande in aanmerking genomen en mede gelet op met name de verklaringen van de runners 3905 en 3907, M. Maalcke voornoemd, W. Messink, hoofd van de districts-CID Noord-Holland/Utrecht en de betrokken officier van justitie Tielkemeijer, moet dan ook worden geconcludeerd dat met M. voldoende duidelijke -zij het weinig concrete- afspraken zijn gemaakt met betrekking tot de door hem te spelen rol.
2.6.3.2.6. De omstandigheid dat M. in zijn handelen buiten die instructies is getreden door voormelde rondleiding aan L. te geven, door aan L. mee te delen dat hij de verdovende middelen in Nederland beter niet direct van het schip kon afhalen, door het vorenbedoelde faxbericht te kopiëren en aan de runners aan te bieden en door L. enkele malen op te bellen, doet daaraan, mede gelet op de geringe ernst van die overtredingen en M.’s eerdergenoemde onervarenheid, niet af. Immers, niet is gebleken dat dit zou zijn voorkomen door vastlegging van de afspraken. Dit laatste geldt ook voor de suggestie van M. aan L. om meer dan de door L. voorgestelde hoeveelheid drugs te vervoeren. Op dit aspect wordt hieronder nader ingegaan.
2.6.3.3. Toezicht en controle.
2.6.3.3.1. De inzet van M. is eerst na goedkeuring daartoe van de officier van justitie Tielkemeijer aangevangen. Blijkens het proces-verbaal inzet bijzondere opsporingsmiddelen van 20 augustus 1998 met bijlagen is het optreden van M. in deze zaak voortdurend met sturing van voornoemde Messink en onder toezicht van de officieren van justitie Tielkemeijer en Teeven door de runners getoetst. Dit blijkt onder meer uit het feit dat M. (die telkens -gelet op diens mogelijkheden daartoe- zo spoedig mogelijk van zijn contacten met L. aan de runners verslag heeft gedaan) direct na overtreding van de afspraken te verstaan is gegeven dat hij buiten zijn instructies had gehandeld.
2.6.3.3.2. Het vorenstaande in aanmerking genomen, kan niet worden geoordeeld dat het openbaar ministerie heeft gefaald in de controle. Anders dan de verdediging heeft gesteld, mag bij deze controle niet zonder meer als eis gelden dat de ontmoetingen tussen M. en L. hadden moeten worden geobserveerd en dat hun telefoongesprekken hadden moeten worden afgeluisterd.
2.6.3.4. De bejegening van M..
2.6.3.4.1. Met betrekking tot de vraag of het openbaar ministerie in de bejegening van M. zodanig onzorgvuldig is opgetreden dat daarmee algemene beginselen van behoorlijke procesorde zijn geschonden, overweegt het hof het volgende.
2.6.3.4.2. Uit het verhoor als getuige van de runner 3905 bij de rechter-commissaris en ter terechtzitting in hoger beroep komt naar voren dat M. bij de aanvang van zijn inzet weliswaar is gewezen op de mogelijke gevolgen daarvan voor zijn privéleven en dat van zijn gezin, doch niet op welke wijze dat is geschied en al evenmin dat men zich ervan heeft vergewist dat M. de volle omvang van die gevolgen overzag.
2.6.3.4.3. M. heeft -zo heeft het hof uit zijn verklaringen ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep begrepen- in zijn verontwaardiging over het plan van L. niet of nauwelijks stilgestaan bij zijn eigen positie; hij stelde dienaangaande een blind vertrouwen in politie en justitie. Mede om deze reden had het openbaar ministerie zich de behartiging van de belangen van M. meer moeten aantrekken.
2.6.3.4.4. Uit de verklaringen van M. ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep zou kunnen worden afgeleid dat hij de mogelijke gevolgen van zijn inzet in de onderhavige zaak in grote lijnen heeft overzien: Hij hield er rekening mee dat een en ander wellicht een verhuizing voor hem zou meebrengen en hij heeft bij herhaling -ook ten overstaan van de rechtbank en het hof- verklaard dat hij geen behoefte had aan een raadsman, omdat hij niet zou weten wat hij met zo iemand zou moeten bespreken.
2.6.3.4.5. Niettemin is het hof van oordeel dat grote aarzelingen passen bij het zonder meer blootstellen van een goedwillende burger als M. aan de gevolgen van de inzet in een strafrechtelijk onderzoek op een wijze als in de onderhavige zaak. De vraag dringt zich daarom op of in zaken als deze niet structureel een deskundige vertrouwenspersoon ten behoeve van de in te zetten burger dient te worden ingeschakeld om deze laatste bij het maken van diens keuzes bij te staan en hem terdege voor te lichten over de vraag wat de consequenties kunnen zijn van -onder meer en met name- opneming in een getuigenbeschermingsprogramma.
2.6.3.4.6. Daargelaten het antwoord op deze vraag en wat er overigens ook zij van de bejegening van M. in deze zaak, niet kan worden gezegd dat hier sprake is van schending van enige norm, strekkende tot bescherming van rechtens te respecteren belangen van de verdachte.
2.6.3.4.7. Het geheel afwegende is het hof niet gebleken van ernstige veronachtzaming van de eisen van zorgvuldigheid op de punten van toestemming, begeleiding, controle, verslaglegging van het informatietraject en de bejegening van M., dat dit in deze zaak tot een van de door de verdediging geopperde consequenties dient te leiden.
2.6.4. De vraag van uitlokking.
2.6.4.1. De verdediging heeft gesteld dat M. L. heeft uitgelokt tot het vervoeren van aanzienlijk meer kilo's drugs dan hij van plan was.
2.6.4.2. Vast staat dat M. in een van zijn gesprekken met L. heeft gezegd dat hij liever meer drugs dan de door L. gesuggereerde hoeveelheid mee zou nemen met het oog op zijn verdiensten. De opzet van L. om een partij van enkele honderden kilo's drugs te vervoeren bestond toen evenwel reeds; al eerder had hij daarover contact opgenomen met anderen dan M.. Niet is gebleken dat L. naar aanleiding van de opmerking van M. enige actie heeft ondernomen om de te vervoeren hoeveelheid drugs te vergroten.
2.6.4.3. Voor de stelling dat M., door enkele malen zelf telefonisch contact met hem te zoeken, L. heeft afgehouden van een vrijwillige terugtred zijn geen relevante feiten en/of omstandigheden aangevoerd.
2.6.4.4. Op grond van het bovenstaande vermag het hof niet in te zien dat L. door enig optreden van M. tot ander handelen is gebracht dan dat, waarop zijn opzet reeds was gericht.
2.6.4.5. Op grond van de stukken van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep en in het bijzonder ook van hetgeen is gebleken omtrent de handelingen en gedragingen van de verdachte, zoals uit de bewijsmiddelen blijkt, is het hof van oordeel dat, op het moment dat het openbaar ministerie besloot tot het inzetten van M. tegen de verdachte L., werd voldaan aan het vereiste dat voldoende concrete aanwijzingen bestonden tegen de verdachte L. en dat ook overigens aan de uit artikel 6 EVRM voortvloeiende vereisten werd voldaan. L. had toen immers uit eigen beweging reeds M. benaderd om cocaïne van Curaçao naar Nederland te vervoeren aan boord van HMS Philips van Almonde. Daarmee heeft hij getoond de predispositie tot het vervoeren van een partije cocaïne te bezitten, die voorwaarde is voor het rechtens toelaatbaar gebruik van M.’s inzet in het opsporingsonderzoek. Ook moet worden gezegd dat M. zich blijkens de stukken van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep overigens van het begin tot het einde van diens inzet in de grond van de zaak receptief en reactief heeft opgesteld ten aanzien van voorstellen die L. hem deed. Dit geldt in het bijzonder ook voor de te vervoeren hoeveelheden cocaïne. M. heeft, niettegenstaande het hiervoor vermelde, van zijn kant nimmer belangrijke initiatieven ontplooid, die zouden hebben meegebracht dat hij trad buiten de voorstelling die de verdachte L. zelf reeds koesterde over de inhoud van hun samenwerking. Ook in zoverre is voldaan aan de eisen die de Europese en Nederlandse rechtspraak stellen aan undercover-acties.
2.6.4.6. Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat bij de inzet van M. een zorgvuldige werkwijze is gevolgd, waarbij telkens nauwkeurig, onverwijld en uitvoerig verslag is gedaan van de contacten van M. met de verdachte L., de stelselmatige begeleiding van M., zoals daarvan blijkt uit de verklaringen van diens begeleiders 3905 en 3907 en het voortdurende toezicht door vertegenwoordigers van het openbaar ministerie. Aldus is ook recht gedaan aan de waarde die het Europese Hof blijkens zijn beslissingen in de zaken Lüdi en Texeira de Castro hecht aan een zorgvuldige beslissing inzake en een zorgvuldige uitvoering van undercover-operaties als de onderhavige, teneinde te vermijden dat personen onder druk worden gebracht tot handelingen waartoe zij zonder deze druk niet zouden hebben besloten.
2.6.4.7. Voor zover ten slotte de verdediging heeft bedoeld te betogen dat het optreden van M. gedurende diens onderhavige inzet in strijd is te achten met artikel 8 EVRM, aanvaardt het hof dat betoog niet. In de hierboven geschetste omstandigheden moet immers de verdachte L., die zich jegens M. heeft voorgedaan als een persoon die daadwerkelijk bereid en in staat is een niet geringe hoeveelheid cocaïne naar Nederland te transporteren, zich er ten volle van bewust zijn geweest dat hij zich schuldig maakte aan overtreding van de Opiumwet en dientengevolge het risico liep dat hij daarbij iemand tegen het lijf zou lopen, wiens taak het was mee te werken aan het aan het licht brengen van zijn strafbaar handelen. In deze situatie behoeft met het oog op het recht van de verdachte op bescherming van zijn persoonlijke levenssfeer de bevoegdheid tot het verrichten van de onderhavige inzet van M. geen bijzondere wettelijke grondslag.