30 maart 2000
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
DERDE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER
BESCHIKKING
in de zaak van:
de GEMEENTE UTRECHT,
zetelende te Utrecht,
APPELLANTE,
procureur: mr. E van der Schans,
t e g e n
1. [GEINTIMEERDE1],
wonende te De Meern,
2. [GEINTIMEERDE2],
wonende te Utrecht,
3. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid ALEX MEIJER B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
4. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
VAN DER VORM VASTGOED B.V.,
gevestigd te Rotterdam,
GEINTIMEERDEN,
procureur: mr. R.J.A.M. Sträter.
1. Het geding in hoger beroep
Appellante (de Gemeente) is bij beroepschrift, met producties en met bijvoeging van het procesdossier in eerste aanleg, ingekomen ter griffie van dit hof op 17 september 1999, in hoger beroep gekomen van twee beschikkingen die de arrondissementsrechtbank te Utrecht onder zaaknr/rekestnr 85283 HA RK 98-512 tussen partijen heeft gegeven en die zijn uitgesproken op 16 december 1998 en 21 juli 1999.
Bij dat beroepschrift heeft de Gemeente vier grieven aangevoerd, bewijs aangeboden en geconcludeerd -zakelijk- dat het hof, bij beschikking voorzover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, genoemde beschikkingen van de rechtbank Utrecht zal vernietigen en opnieuw rechtdoende de in het inleidend en aanvullend verzoekschrift van de Gemeente genoemde overeenkomsten met betrekking tot de ten processe bedoelde gronden van geïntimeerde sub 1 ([geintimeerde1]), althans één van die overeenkomsten, nietig zal verklaren met veroordeling van geïntimeerden ([geintimeerden]) in de kosten van de eerste instantie en van het hoger beroep.
[Geintimeerden] hebben bij verweerschrift, ingekomen ter griffie op 17 januari 2000, met producties, de grieven van de Gemeente bestreden, bewijs aangeboden en geconcludeerd -zakelijk- tot niet-ontvankelijkverklaring van de gemeente in haar appèl dan wel tot afwijzing van dat appèl en tot bekrachtiging van de beschikkingen waarvan beroep, met veroordeling van de Gemeente in de kosten van (het hof begrijpt) het hoger beroep.
De mondelinge behandeling van het beroepschrift heeft plaats gehad op 1 maart 2000. Mr. J.F. de Groot, advocaat te Amsterdam, heeft het beroep van de Gemeente toegelicht. Mr. R.J. Lucassen, advocaat te Utrecht, heeft het standpunt van [geintimeerden] verwoord. Beide raadslieden hebben zich bediend van aantekeningen welke nadien zijn overgelegd aan het hof. Beide raadslieden hebben op voorhand nog producties toegezonden aan het hof en aan de wederpartij. Deze producties zijn toegevoegd aan het dossier. Van de mondelinge behandeling is proces-verbaal opgemaakt. Dit proces-verbaal maakt eveneens deel uit van het procesdossier. Aan het slot van de behandeling is de uitspraak bepaald op heden.
De inhoud van alle genoemde stukken geldt als hier ingevoegd.
2. De grieven
Voor de inhoud van de grieven verwijst het hof naar het beroepschrift van de Gemeente.
3. De feiten
In overweging 2.1 t/m 2.9 van de beschikking van 16 december 1998 waarvan beroep heeft de rechtbank een aantal feiten als ten processe vaststaand weergegeven. Tegen die overweging zijn geen grieven gericht, zodat het hof van de aldaar gememoreerde feiten uitgaat.
4. Inleiding tot de behandeling van het hoger beroep
4.1 Het gaat in deze zaak om het volgende.
4.2 [geintimeerde1] is eigenaar van een perceel grond, plaatselijk bekend als Zandweg 29a te Utrecht en kadastraal bekend gemeente Utrecht, sectie V, nummer 442 (hierna: het perceel). Het perceel is gelegen in een gebied (Langerak II) dat deel uitmaakt van de VINEX-locatie Leidsche Rijn. Met betrekking tot deze locatie is in 1995 een alomvattend beleidsplan (het Masterplan Leidsche Rijn) opgesteld. In dit plan zijn de uitgangspunten vastgelegd van een verstedelijking van het desbetreffende gebied. Het gebied had destijds een overwegend agrarische bestemming. Het Masterplan heeft geleid tot diverse ontwerp-bestemmingsplannen voor deelgebieden van de locatie. Het ontwerp-bestemmingsplan voor het deelgebied Langerak II voorziet in de bouw van 728 woningen, alsmede in de aanleg van water- en groen- en verkeersvoorzieningen. De uitvoering heeft de Gemeente in handen gegeven van -onder meer- het Bouwfonds Nederlandse gemeenten (Bouwfonds).
4.3 Vanaf de totstandkoming van het Masterplan zijn door diverse marktpartijen, waaronder een aantal projectontwikkelaars, posities in het plangebied Leidsche Rijn ingenomen. Voor het merendeel geschiedde dit in overleg met en onder regie van de Gemeente. De Gemeente is zelf eigenaar van gronden in het plangebied. Daarnaast was veel grond in handen van particuliere eigenaren. Omdat de Gemeente zulks, gezien haar afspraken met de centrale overheid met betrekking tot de realisatie van de verstedelijkingsopgave als neergelegd in het Masterplan, wenselijk achtte heeft zij bij besluiten van 27 augustus 1996 (B en W) en 3 oktober 1996 (de Raad) Langerak II aangewezen als grond waarop de artikelen 10-24, 26 en 27 van de Wet voorkeursrecht gemeenten 1996 (hierna: de Wvg) van toepassing zijn.
4.4 In 1994 heeft [geintimeerde1] met het Bouwfonds onderhandeld over de verkoop van het perceel. Er is overeenstemming bereikt over een koopprijs van f. 35,- per vierkante meter op basis "vrij van bodemverontreinigingen". Toen een bodemonderzoek in januari 1995 aantoonde dat de bodem verontreinigd was, is de koopovereenkomst ontbonden. In april 1996 heeft [geintimeerde1] makelaar Vernooij ingeschakeld. In mei 1996 heeft de Gemeente met Vernooij contact opgenomen over aankoop van het perceel door de Gemeente. De Gemeente heeft een nader bodemonderzoek laten doen. Partijen werden het niet eens over de kosten van sanering en evenmin over de koopprijs van de grond. Op 18 februari 1998, bevestigd bij brief van 20 februari 1998, laat [geintimeerde1] de Gemeente via Vernooij weten dat hij niet meer bereid is het perceel aan de Gemeente te verkopen. [geintimeerde1] heeft besloten tot zelfrealisering.
4.5 Op 13 februari 1998 is een exploitatieovereenkomst gesloten tussen [geintimeerde1] enerzijds en geïntimeerde sub 3, vertegenwoordigd door gentimeerde sub 2, alsmede geïntimeerde sub 2 privé (hierna tezamen en in enkelvoud aan te duiden als [geintimeerde2]) anderzijds. [geintimeerde2] is een projektontwikkelaar. Genoemde exploitatieovereenkomst heeft, zo blijkt uit de considerans, tot doel het perceel gezamenlijk te ontwikkelen. [geintimeerde1] verplicht zich het perceel feitelijk ter beschikking van [geintimeerde2] te stellen. [geintimeerde1] garandeert dat hij daartoe bevoegd is en dat hij tevens bevoegd is het perceel te verkopen na realisering van de bestemming en de bouwwerken. [geintimeerde1] verleent voorts aan [geintimeerde2] een onherroepelijke volmacht al hetgeen te doen wat nodig is voor de doelstelling van de overeenkomst, alsmede -indien [geintimeerde2] dit wenst- de levering van het perceel te bewerkstelligen. [geintimeerde2] neemt de verplichting op zich haar kennis en kunde in te brengen teneinde, samen met [geintimeerde1], bouwwerken volgens het nieuwe bestemmingsplan te realiseren. [geintimeerde2] garandeert aan [geintimeerde1] een netto winstaandeel van f.45,- per vierkante meter. Vooruitlopend op dit gegarandeerde winstaandeel leent [geintimeerde2] aan [geintimeerde1] een bedrag van f.319.500,- tegen een rente van 0 procent.
4.6 Op 23 juni 1998 is tussen [geintimeerde1] en [geintimeerde2] als opdrachtgever enerzijds en gentimeerde sub 4 (Van der Vorm) als opdrachtnemer anderzijds een samenwerkingsovereenkomst gesloten. Doel van deze overeenkomst is voor risico van de opdrachtgever, in overeenstemming met de eisen van het desbetreffende bestemmingsplan, op het perceel plusminus 20 koopwoningen te ontwikkelen en te realiseren.
4.7 Bij inleidend verzoekschrift van 9 april 1998 verzoekt de Gemeente de rechtbank Utrecht de exploitatieovereenkomst nietig te verklaren. Volgens de Gemeente heeft deze overeenkomst de kennelijke strekking afbreuk te doen aan het belang van de gemeente bij haar in de Wvg geregelde voorkeurspositie. [geintimeerde1] dient een verweerschrift in. Hij wijst er op dat de exploitatieovereenkomst op geen enkele wijze voorziet in vervreemding van het perceel. Daarom is de Wvg op die overeenkomst niet van toepassing. Daar komt bij dat van afbreuk aan het belang van de Gemeente te dezen geen sprake is. Bij aanvullend verzoekschrift van 30 juni 1998 breidt de Gemeente haar verzoek uit tot de samenwerkingsovereenkomst. De mondelinge behandeling van de beide verzoeken vindt plaats op 1 juli 1998.
4.8 Bij tussenbeschikking van 16 december 1998 biedt de rechtbank Van der Vorm de gelegenheid haar standpunt alsnog schriftelijk kenbaar te maken. Voorts wordt de Gemeente in de gelegenheid gesteld haar standpunt, dat zij door de gewraakte overeenkomsten niet meer in staat is haar regiefunctie adequaat te vervullen, nader uit te bouwen. Beide partijen dienen zich uit te laten over een eventueel deskundigenbericht.
4.9 Na verder schriftelijk debat wijst de rechtbank bij eindbeschikking van 21 juli 1999 de verzoeken van de Gemeente af.
Het beroep van de Gemeente richt zich tegen beide genoemde beschikkingen.
5. De ontvankelijkheid van het beroep
5.1 Volgens [geintimeerden] is de Gemeente niet ontvankelijk in haar appèl aangezien zij geen redelijk belang meer heeft bij de inroeping van de nietigheid van de onderhavige overeenkomsten. [Geintimeerden] wijzen er op dat zij het onderhavige terrein hebben gesaneerd, dat een bouwplan voor de bouw van 18 woningen is ontwikkeld en dat op 28 december 1999 voor dit bouwplan van de Gemeente een bouwvergunning is verkregen. Inmiddels zijn de noodzakelijke voorbereidingen voor de bouw getroffen en wordt er, zo blijkt uit de bij gelegenheid van de behandeling van het appèl overgelegde fotoserie, feitelijk op het perceel gebouwd. De bouw zal binnen de normale tijd voltooid kunnen zijn. Daarmee is dan volgens [geintimeerden] de bestemming van de grond gerealiseerd en vervalt het voorkeursrecht van de Gemeente.
5.2 Dit betoog gaat niet op. Het enkele feit dat er op het perceel wordt gebouwd in overeenstemming met de eisen van de bouwvergunning en het ontwerp-bestemmingsplan, betekent niet dat de bestemming van het perceel reeds is gerealiseerd. Daartoe is met name tevens vereist dat de benodigde infrastructuur is aangelegd. Zover is het nog lang niet, aangezien partijen van mening verschillen over de wijze waarop en onder de verantwoordelijkheid van wie een en ander dient te geschieden.
5.3 Bij die stand van zaken geldt dat de Gemeente wel degelijk belang heeft bij het onderhavige appèl, zodat zij in dat appèl kan worden ontvangen.
6. Behandeling van de grieven van de Gemeente
6.1 Grief I strekt ten betoge dat bij [geintimeerde1] van een doelstelling tot zelfrealisering geen sprake is. Volgens de Gemeente hebben [geintimeerden] met de exploitatieovereenkomst van 13 februari 1998 en de samenwerkingsovereenkomst van 23 juni 1998 de aperte bedoeling gehad om het voorkeursrecht van de Gemeente te ontgaan. Deze bedoeling is door de enkele inhoud van die overeenkomsten reeds bewezen. Daarmee is dan volgens de Gemeente voldaan aan de voorwaarde van artikel 26 Wvg, dat de desbetreffende overeenkomsten de kennelijke strekking hebben afbreuk te doen aan het belang van de Gemeente bij haar in de Wvg geregelde voorkeurspositie.
6.2 Hieromtrent geldt het volgende.
6.3 Het onderhavige artikel 26 Wvg is tot stand gekomen bij de invoering, in 1996, van de Wet tot wijziging van de Wet voorkeursrecht gemeenten. Bij die aanpassing van de Wvg heeft de sedert 1981 bestaande mogelijkheid voor de gemeenten om een voorkeursrecht te vestigen op gronden die deel uitmaken van structuur- en bestemmingsplannen een aanzienlijke verruiming ondergaan. Het ging de wetgever, zo blijkt uit de wetsgeschiedenis, om het verlenen aan de gemeenten van een adequaat instrumentarium bij de sturing en begeleiding van de uitbreiding van de woningbouw. Het voorkeursrecht strekt ertoe een voorrang voor de gemeenten te creëren, ter ondersteuning van hun aankoopbeleid. Daartoe is in de Wvg van 1996 het toepassingsgebied van het voorkeursrecht van de gemeenten verruimd tot -in beginsel- alle gemeenten en is het tijdstip waarop het voorkeursrecht kan worden gevestigd vervroegd in die zin dat een voorkeursrecht ook reeds op basis van een ontwerp structuur-of bestemmingsplan kan worden gevestigd.
6.4 De positie van de gemeenten bij de uitoefening van hun verstedelijkingstaak is door deze wetswijziging aanzienlijk versterkt. Daarbij is onder ogen gezien dat uitoefening van het voorkeursrecht door de gemeenten een inbreuk kan maken op rechten van eigenaren. Dit betekent niet dat de wetgever heeft willen uitsluiten dat eigenaren zelf, al dan niet met hulp van derden, de in een plan voorziene bestemming van hun grond realiseren. De gemeenten dienen echter wel de regie in handen te houden. Door het vestigen van een voorkeursrecht kunnen zij een belangrijke inbreng hebben bij de totstandkoming van samenwerkingsconstructies. Zo kunnen de gemeenten voorkomen dat de grondprijzen excessief oplopen of dat de grond in handen komt van particulieren met speculatiemotieven. Door vroegtijdige vestiging van een voorkeursrecht kan een verdere speculatieve ontwikkeling in de uitbreidingslocaties worden afgeremd, zonder dat tot grootschalige onteigening behoeft te worden overgegaan. Aldus de wetgever bij de wijziging van de Wvg in 1996.
6.5 Aangezien er methoden bestaan om de feitelijke zeggenschap van de grond in andere handen te laten overgaan, zonder dat sprake is van vervreemding in de zin van artikel 1 onder a Wvg, derhalve zonder dat een gemeente zich op haar voorkeursrecht kan beroepen, biedt artikel 26 Wvg de gemeenten de mogelijkheid om de nietigheid in te roepen van transacties die de kennelijke strekking hebben afbreuk te doen aan het bovenbeschreven belang van de gemeenten bij hun voorkeurspositie.
6.6 De vraag die in deze procedure centraal staat is om welke transacties het daarbij gaat. Vooropgesteld moet worden dat de strekking van artikel 26 Wvg niet is de eigenaar te beletten zelf de bestemming van zijn grond te realiseren. Die bevoegdheid is immers door de wetgever bij de behandeling van de voorstellen tot wijziging van de Wvg in 1996 uitdrukkelijk erkend. Het gaat er evenmin om de eigenaar te dwarsbomen wanneer hij bij de realisatie van de bestemming van de grond de hulp van derden inroept. Ook indien deze derde van de eigenaar een zekerheidsstelling verlangt, bijvoorbeeld door middel van een economische eigendomsoverdracht, is niet bij voorbaat gezegd dat de gemeente met een beroep op artikel 26 Wvg tussenbeide kan komen. Een economische eigendomsoverdracht valt niet per definitie onder het bereik van artikel 26 Wvg.
6.7 Artikel 26 Wvg is specifiek bedoeld om te voorkomen dat de grondeigenaar met derden een transactie aangaat die niet is bedoeld de eigenaar te helpen bij het realiseren van de bestemming van de grond, doch die er toe strekt dat de eigenaar feitelijk zijn grond door vervreemding te gelde maakt, maar daarbij een methode kiest waarbij de gemeente niet tussenbeide kan komen. Het gaat daarbij om transacties waarbij geen eigendomsoverdracht plaats vindt, doch waarbij wel de volledige zeggenschap over de grond aan een derde wordt overgedragen. Als op de derde exclusief (met uitsluiting van de eigenaar) de bevoegdheden, de plichten en de risico's van de ontwikkeling van de grond overeenkomstig het bestemmingplan komen te rusten, is de transactie niet aan te merken als een middel om te komen tot gezamenlijke exploitatie door de eigenaar en de derde, maar als een constructie om aan de eigenaar -met passeren van het voorkeursrecht van de gemeente- een hogere (dan van de gemeente te verkrijgen) prijs voor de grond te doen toekomen en aan de derde het recht de grond te exploiteren. Dat is een rechtshandeling waar artikel 26 Wvg op doelt.
6.8 Toetsing van de onderhavige overeenkomsten aan het bovenoverwogene leidt tot het volgende.
6.9 Het was van meet af aan de bedoeling van [geintimeerde1] om het perceel te vervreemden. Dat blijkt uit de -later ontbonden- koopovereenkomst uit 1994 met het Bouwfonds, uit het feit dat [geintimeerde1] in augustus 1996 een koopoptie heeft verleend aan geïntimeerde sub 3 (Alex Meijer) en uit de onderhandelingen van [geintimeerde1] met de Gemeente. Deze onderhandelingen heeft [geintimeerde1] voortgezet ook nadat het voorkeursrecht van de Gemeente was gevestigd. Toen partijen het niet eens bleken te worden over de koopprijs, heeft makelaar Vernooij in november 1997 voor het eerst aan de Gemeente laten weten dat [geintimeerde1] mogelijk zelf zou realiseren. Dat voornemen is vervolgens wederom geuit in de brief van 20 februari 1998 waarbij [geintimeerde1] de onderhandelingen met de Gemeente afbrak.
6.10 Naar het oordeel van het hof is van een reëel voornemen van [geintimeerde1] tot zelfrealisering van het perceel echter geen sprake. Met name geeft de onderhavige exploitatieovereenkomst van 13 februari 1998, ook indien deze wordt beschouwd in relatie met de samenwerkingsovereenkomst van 23 juni 1998, daarvan geen blijk. Door de verplichting op zich te nemen het perceel feitelijk ter beschikking te stellen aan [geintimeerde2], alsmede door de verlening van een onherroepelijke volmacht aan [geintimeerde2] met betrekking tot het perceel rechtshandelingen te verrichten waaronder het verkopen en overdragen aan derden, heeft [geintimeerde1] alle feitelijke en juridische zeggenschap over het perceel uit handen gegeven. De tegenprestatie voor dit alles is een gagarandeerde opbrengst voor [geintimeerde1] (in de overeenkomst aangeduid als "netto winstaandeel") van f.45,- per vierkante meter, dat is een bedrag van f.319.500,-. Deze opbrengst heeft [geintimeerde1] op voorhand, derhalve voordat van enigerlei realisatie van de bestemming van de grond sprake was, binnen een termijn van drie maanden na het aangaan van de overeenkomst ontvangen in de vorm van een renteloze lening.
6.11 Het komt er derhalve op neer dat [geintimeerde1] de grondprijs van het perceel heeft geïncasseerd en dat hij met de realisatie van de bestemming van de grond verder niets van doen heeft. [geintimeerde1] heeft daar, door de verlening van de onherroepelijke volmacht aan [geintimeerde2], geen enkele zeggenschap meer in en hij draagt ook, door de opbrengstgarantie van f.45,- per vierkante meter, geen enkel exploitatierisico. Dat [geintimeerde1] in de samenwerkingsovereenkomst van 23 juni 1998 naast Meijer wordt vermeld als (mede)opdrachtgever aan aannemer Van der Vorm, beschouwt het hof als een poging om de schijn op de houden dat [geintimeerde1] deelneemt aan de realisatie van het perceel. Aan het oordeel dat van een dergelijke deelname feitelijk geen sprake is, doet deze vermelding niet af.
6.12 Nu genoemde overeenkomsten derhalve geen ander doel dienen dan aan [geintimeerde1] een gegarandeerde opbrengst van het perceel te verschaffen en [geintimeerde2] in de gelegenheid te stellen het perceel als ware hij eigenaar te exploiteren en daarover te beschikken, is het hof van oordeel dat de desbetreffende overeenkomsten beantwoorden aan de criteria voor toepassing van artikel 26 Wvg. Het gaat immers materieel om vervreemding van het perceel zonder dat de Gemeente in de gelegenheid is gesteld het perceel te kopen. Daarmee staat vast dat de overeenkomsten afbreuk te doen aan de voorkeurspositie van de gemeente.
6.13 [Geintimeerden] voeren aan dat van een aantasting van het belang van de Gemeente in de zin van artikel 26 Wvg geen sprake is. Volgens hen is het belang als bedoeld in artikel 26 Wvg het algemeen maatschappelijk belang dat is gemoeid met het verwezenlijken van publiekrechtelijke bestemmingen. De ratio van het voorkeursrecht is gelegen in de tijdige realisering van de bestemming en alleen dat belang vormt de toetssteen van artikel 26 Wvg. Dat belang wordt door de onderhavige transacties niet geschonden, aangezien [geintimeerden] zich bij de uitvoering van de overeenkomsten volledig richten naar de voorschriften van de Gemeente. Als er al sprake is van vertraging bij de realisering van de bouwplannen met betrekking tot het perceel, dan is die vertraging ontstaan door de Gemeente. De Gemeente traineert, frustreert en vertraagt de plannen van [geintimeerden] waar zij maar kan. Voorzover het belang tevens ziet op het voorkomen van prijsopdrijving, wijzen De Bruijn c.s op de omstandigheid dat de grondprijzen in het plangebied Leidsche Rijn in de afgelopen jaren sterk zijn gestegen. De prijs die [geintimeerde1] heeft ontvangen is, aldus nog steeds [geintimeerden], aan de lage kant.
6.14 Dit betoog kan [geintimeerden] niet baten. Waar het om gaat is dat de onderhavige transacties er toe strekken te beletten dat de Gemeente haar voorkeursrecht uitoefent bij de vervreemding van het perceel van [geintimeerde1]. Daarmee beantwoorden zij aan het criterium van artikel 26 Wvg. Dan doet verder niet terzake of en in welke mate de regiefunctie van de Gemeente, welke functie mede dient om de bestemming van de grond binnen een redelijke termijn en zonder prijsopdrijving te realiseren, daadwerkelijk is aangetast.
6.15 Ook het verweer van [geintimeerden], dat de Gemeente zich te dezen niet op haar voorkeursrecht kan beroepen omdat er geen duidelijke noodzaak bestaat tot gemeentelijke grondverwerving, gaat niet op. Aan de orde is niet de vraag of de Gemeente de grond kan verwerven, maar de vraag of de samenwerkingsovereenkomst tussen [geintimeerde1] en [geintimeerde2] een verkapte vervreemding is, zodat de Gemeente de nietigheid daarvan kan inroepen. Bij die laatste vraag speelt het noodzaakcriterium, zoals dat geldt bij onteigening, geen rol.
6.16 Een en ander leidt tot de conclusie dat grief I slaagt. Dit betekent dat de beschikkingen waarvan beroep moeten worden vernietigd en dat de vorderingen van de Gemeente alsnog moeten worden toegewezen. Bij een behandeling van de -subsidiair aangevoerde- grieven II en III heeft de Gemeente dan geen belang meer, zodat het hof behandeling van die grieven achterwege zal laten. Grief IV heeft geen zelfstandige betekenis. Ook die grief wordt derhalve niet besproken.
7. Slotsom
7.1 Grief I slaagt. De grieven II t/m IV worden niet behandeld.
7.2 De beschikkingen waarvan beroep worden vernietigd en het hof zal de ten processe bedoelde exploitatieovereenkomst van 13 februari 1998 en samenwerkingsovereenkomst van 23 juni 1998 alsnog nietig verklaren.
7.3 [Geintimeerden] worden in het ongelijk gesteld. Zij zullen worden veroordeeld in de kosten van de procedure in beide instanties.
8. Beslissing
Het hof:
vernietigt de beschikkingen van de rechtbank Utrecht van 17 december 1998 en 21 juli 1999 waarvan beroep;
en opnieuw rechtdoende:
verklaart nietig
1. de tussen Alex Meier B.V. en [geintimeerde1] met betrekking tot het perceel, kadastraal bekend Gemeente Utrecht sectie V nummer 442 groot 71 are, gesloten exploitatieovereenkomst van 13 februari 1998;
2. de tussen Alex Meier B.V. en [geintimeerde1] enerzijds en Van der Vorm Vastgoed B.V. anderzijds met betrekking tot genoemd perceel gesloten samenwerkingsovereenkomst van 23 juni 1998;
veroordeelt [geintimeerden] in de kosten van de procedure, in eerste instantie aan de zijde van de Gemeente begroot op f.3.810,- en in hoger beroep aan de zijde van de Gemeente tot op heden begroot op f.3.875,-;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad voor wat betreft de nietigverklaringen en de kostenveroordeling;
wijs af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs Rutten-Roos, Visser en Thiessen en uitgesproken in het openbaar op 30 maart 2000.