ECLI:NL:GHAMS:2000:AA7404

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
10 oktober 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
23-001335-99
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vonnis van de arrondissementsrechtbank te Haarlem inzake drugshandel

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een vonnis van de arrondissementsrechtbank te Haarlem, waarbij de verdachte, R.B., werd veroordeeld voor drugshandel. Het hof heeft op 10 oktober 2000 uitspraak gedaan na meerdere zittingen in zowel eerste aanleg als hoger beroep. De verdachte was niet aanwezig bij de zittingen en zijn raadsman heeft bezwaren geuit tegen de geldigheid van de dagvaarding en oproepingen. Het hof heeft deze bezwaren verworpen en vastgesteld dat de dagvaarding op de juiste wijze was uitgebracht.

De tenlastelegging omvatte meerdere feiten van drugshandel, waarbij de verdachte samen met anderen cocaïne in Nederland heeft gebracht. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte op 5 maart 1996 en 4 oktober 1996 samen met anderen opzettelijk grote hoeveelheden cocaïne heeft ingevoerd. De verdediging heeft betoogd dat er sprake was van een deal tussen het openbaar ministerie en een getuige, maar het hof heeft deze claim verworpen. Het hof oordeelde dat de verklaringen van de getuige voldoende steun vonden in andere bewijsmiddelen en dat de verklaringen niet inconsistent waren.

Uiteindelijk heeft het hof het vonnis van de rechtbank vernietigd voor zover dat aan het oordeel van het hof was onderworpen. De verdachte is vrijgesproken van een van de tenlastegelegde feiten, maar is wel veroordeeld voor de andere feiten. Het hof heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes jaren, waarbij de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan zwaar hebben meegewogen in de beslissing.

Uitspraak

arrestnummer
rolnummer 23-001335-99
datum uitspraak 10 oktober 2000
verstek
Verkort arrest van het Gerechtshof te Amsterdam
gewezen op het hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de arrondissementsrechtbank te Haarlem van 2 maart 1999 in de strafzaak onder parketnummer 15/094022-96 tegen
R.B.
Beperkt appel
Het hoger beroep van de verdachte is blijkens de mededeling van de raadsman van verdachte ter terechtzitting niet gericht tegen de in het vonnis waarvan beroep genomen beslissing ten aanzien van het onder 4 ten laste gelegde.
Het onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg van 10 december 1998, 15 februari 1999 en 16 februari 1999 en in hoger beroep van 3 april 2000, 17 april 2000, 29 juni 2000, 1 september 2000 en 26 september 2000.
Het hof heeft kennis genomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de raadsman naar voren is gebracht.
De tenlastelegging
Aan de verdachte is - voor zover in hoger beroep aan de orde - tenlastegelegd hetgeen vermeld staat in de inleidende dagvaarding. Van de dagvaarding is een kopie in dit arrest gevoegd. De inhoud daarvan wordt - voor zover van belang - hier overgenomen.
Het vonnis waarvan beroep
Het hof zal het vonnis waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, vernietigen omdat het zich daarmee niet verenigt.
De geldigheid van de dagvaarding in hoger beroep
De raadsman heeft bij pleidooi zijn bezwaren tegen de wijze van dagvaarden en oproepen in hoger beroep gehandhaafd.
Voor zover de raadsman die bezwaren ook heeft willen handhaven voor zover dit betreft de zittingen van 1 en 26 september 2000 wordt dit verweer verworpen, nu de oproepingen voor die zittingen aan verdachte in persoon zijn uitgereikt.
Voor het oordeel van het hof met betrekking tot de geldigheid van de dagvaarding en oproeping voor de terechtzittingen van 3 april 2000 en 29 juni 2000 wordt verwezen naar de processen-verbaal van die zittingen.
De geldigheid van de inleidende dagvaarding
De raadsman heeft de geldigheid van dagvaarding in eerste aanleg als ook de beslissing van de rechtbank op dit punt ter discussie gesteld. Uiteindelijk heeft hij zich ten aanzien van die geldigheid gerefereerd aan het oordeel van het hof.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
De vraag dient te worden gesteld en beantwoord of indertijd een woon- of verblijfplaats van verdachte in het buitenland bekend was. Uit de stukken in het dossier blijkt dat de rechter-commissaris te Haarlem niet beschikte over een adres in Suriname, maar uit het dossier blijkt ook dat hij de verdachte op een adres dat afkomstig was uit het telefoonboek van Suriname heeft opgeroepen. In dit telefoonboek stond de naam 'R.B.', met daarbij het adres Burgemeester Lelystraat 5 te Moengo. Verdachte heeft evenwel niet op enigerlei wijze op de oproeping van de rechter-commissaris gereageerd. Onder die omstandigheden kan niet gezegd worden dat het openbaar ministerie op het moment van het uitbrengen van de dagvaarding beschikte over een adres van verdachte in het buitenland. Van een woon- of verblijfplaats in Nederland is uit het dossier niet gebleken. Derhalve is de uitreiking van de inleidende dagvaarding aan de griffier van de rechtbank te Haarlem de juiste wijze van uitreiking en is verdachte op de bij wet voorgeschreven wijze gedagvaard.
Het hof verwerpt het beroep.
De bespreking van de gevoerde verweren
De raadsman heeft aangevoerd dat van de zijde van het openbaar ministerie tegenprestaties zijn verricht ten opzichte van de getuige F.M. teneinde haar te belonen voor de door haar afgelegde verklaringen tegen de verdachte B.. De raadsman meent dat sprake is van een (ontoelaatbare) "deal" tussen M. en het openbaar ministerie. Deze "deal" is in strijd met de beginselen van goede procesorde en derhalve dient het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te worden verklaard in zijn vervolging.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Aannemelijk is dat het openbaar ministerie indertijd heeft toegezegd aan M. dat het inspanningen zou verrichten teneinde te bewerkstelligen dat haar ouders in Nederland zouden kunnen blijven en dat haar zusje naar Nederland zou kunnen komen. Die inspanningen hebben bestaan uit het schrijven van brieven naar en telefonisch contact met de IND en/of het Ministerie van Buitenlandse zaken. Partijen zijn verdeeld over de vraag welke betekenis aan deze inspanningen moet worden gegeven.
Vast staat dat het openbaar ministerie de inhoud van deze inspanningen niet heeft verbloemd. Dit blijkt mede uit de uitvoerige brief van 11 januari 1999 met bijlagen van de officier van justitie, mr. F.W.M. van Straelen, aan de raadsman van verdachte, mr. D. Moszkowicz.
Voorts acht het hof niet aannemelijk dat de motivatie van de getuige M. tot het noemen van de naam van verdachte louter het gevolg was van eventueel gedane toezeggingen. Bij haar verklaring ter terechtzitting van het hof van 17 april 2000 heeft zij nadrukkelijk aangegeven uiteindelijk de naam van B. te hebben genoemd, omdat zij wilde dat het afgelopen was met het manipuleren van haar familie.
Het hof is van oordeel dat zo deze inspanningen van het openbaar ministerie er al toe hebben bijgedragen dat de getuige is gaan verklaren zoals zij heeft gedaan, dat nog niet leidt tot de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie, nu deze inspanningen ongeoorloofd noch disproportioneel -in die zin dat de inspanningen een adequate reactie waren op de gestelde bedreigingen - waren.
Het hof verwerpt derhalve het beroep.
De raadsman heeft voorts betoogd dat het spreken door de officier van justitie met de getuige M., tijdens het verhoor bij de rechter-commissaris, buiten aanwezigheid van haar raadsman en de raadsman van de verdachte - toen verenigd in de persoon van mr. Comans - een welbewuste schending van de beginselen van goede procesorde is, die zal moeten leiden tot de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in zijn vervolging ter zake van feit 1. Voorts heeft de raadsman aan het ontbreken van een verslag van bovengenoemd gesprek tussen de officier van justitie en de getuige M., de betekenis toegekend dat op die wijze opzettelijk de controle over hetgeen gezegd is, is bemoeilijkt.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Het hof is van oordeel dat hoewel de officier van justitie er verstandig aan zou hebben gedaan zich in die betreffende situatie te onthouden van contact met de getuige M. - in zoverre verdient het optreden van het openbaar ministerie geen schoonheidsprijs - het voorgevallene ten tijde van de schorsing van het verhoor van de getuige bij de rechter-commissaris niet een zodanig ernstige schending van de beginselen van goede procesorde meebrengt dat dit moet leiden tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie.
Dat opzettelijk verslaglegging van dit gesprek achterwege is gelaten ten einde rechterlijke controle te bemoeilijken, zoals de raadsman heeft betoogd, is niet aannemelijk geworden.
Voorts heeft de raadsman aangevoerd dat naast de juridische bezwaren, hiervoor besproken, ook inhoudelijke bezwaren kleven aan de verklaringen van de getuige M.. Zo heeft de getuige volgens de raadsman meermalen en onderling inconsistente verklaringen afgelegd. De betrouwbaarheid van de verklaringen van deze getuige is daardoor zodanig aangetast dat deze niet meer voor het bewijs kunnen worden gebezigd.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Mede gelet op hetgeen bij de bespreking van het niet-ontvankelijkheidsverweer is overwogen, is het hof van oordeel dat de verklaringen door de getuige M. afgelegd op hoofdlijnen niet inconsistent zijn en bruikbaar voor het bewijs, ook omdat deze voldoende steun vinden in de overige bewijsmiddelen.
De bewijslevering
Naar het oordeel van het hof is niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte onder 3 is tenlastegelegd. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Naar het oordeel van het hof is wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte onder 1 primair en 2 primair is tenlastegelegd, met dien verstande dat hij
1. op 5 maart 1996 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer tezamen en in vereniging met een ander opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht, ongeveer 52.832,5 gram van een materiaal bevattende cocane, zijnde cocaïne een middel vermeld op de bij die wet behorende lijst I.
2. op 4 oktober 1996 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht, ongeveer 7.969,7 gram van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel vermeld op de bij die wet behorende lijst I.
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.
De strafbaarheid van de feiten
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het onder 1 primair en 2 primair bewezenverklaarde levert op:
Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, eerste lid onder A van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd.
De strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.
De op te leggen straf
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte.
Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
Verdachte heeft zich samen met anderen meermalen schuldig gemaakt aan de invoer van cocaïne in Nederland. Verdachte heeft samen met F.M. een uitzonderlijk grote hoeveelheid van 52 kilogram cocaïne binnen het grondgebied van Nederland gebracht. Bovendien heeft hij samen met W.L. D. en J. S. een partij van bijna 8 kilo cocaïne ingevoerd. Cocaïne is een, voor de gezondheid van gebruikers daarvan, zeer schadelijke stof. Voorts is het gebruik ervan bezwarend voor de samenleving, onder andere vanwege de daarmee gepaard gaande door verslaafden gepleegde criminaliteit. De handel in harddrugs dient dan ook krachtig te worden bestreden.
Bovendien heeft verdachte ervoor gezorgd dat anderen dan hij het risico liepen met die drugs te worden betrapt. Van M. heeft hij zich op het cruciale moment gedistantieerd, waardoor hij niet op Schiphol werd aangehouden. S. is op zijn verzoek, met D. met de drugs per vliegtuig vertrokken naar Nederland, terwijl verdachte in Suriname bleef.
Blijkens een hem betreffend uittreksel uit het Justitieel Documentatieregister van 18 februari 2000 is verdachte hier te lande niet eerder voor strafbare feiten veroordeeld.
De toepasselijke wettelijke voorschriften
De opgelegde straf is gegrond op de artikelen 47 en 57 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet.
De beslissing
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en doet opnieuw recht.
Verklaart niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 3 tenlastegelegde feit heeft begaan en spreekt hem daarvan vrij.
Verklaart wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de onder 1 primair en 2 primair tenlastegelegde feiten, zoals hierboven omschreven, heeft begaan.
Verklaart niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders is tenlastegelegd en spreekt hem daarvan vrij.
Verklaart dat het bewezenverklaarde de hierboven vermelde strafbare feiten oplevert.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar en ook de verdachte daarvoor strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 (ZES) JAREN.
Beveelt de onmiddellijke gevangenneming van de verdachte, welk bevel afzonderlijk is geminuteerd.
Dit arrest is gewezen door de zevende meervoudige strafkamer van het gerechtshof te Amsterdam, waarin zitting hadden mrs. Boumans, Koolschijn en Wiewel, in tegenwoordigheid van mr. Smeenk als griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 10 oktober 2000.