99/4140
11 juli 2000
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Vierde Enkelvoudige Belastingkamer
PROCES-VERBAAL
van de mondelinge uitspraak in het beroep van X te Y, belanghebbende,
tegen
een uitspraak van het Hoofd van de Belastingdienst Particulieren/Ondernemingen te Z, de inspecteur, gedagtekend 26 november 1999, betreffende de aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag in de omzetbelasting over het tijdvak 1 januari 1994 tot en met 31 december 1995.
Het beroep is behandeld ter zitting van 29 juni 2000.
BESLISSING
Het Hof verklaart het beroep ongegrond.
GRONDEN
1. Belanghebbende verricht werkzaamheden in het kader van de eerstelijnszorg op het gebied van de psychotherapie. Vaststaat dat belanghebbende bevoegd is werkzaam te zijn als ergotherapeute, voor welk beroep regels zijn gesteld krachtens de destijds geldende Wet op de paramedische beroepen in het Ergotherapeutenbesluit (het Besluit). Tussen partijen is in geschil of de onderhavige werkzaamheden van belanghebbende zijn vrijgesteld van omzetbelasting als diensten in de zin van artikel 11, eerste lid, onderdeel g, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (de Wet), zoals die bepaling destijds luidde.
2. Belanghebbende heeft gesteld dat zij het eindexamen van ergotherapeut heeft afgelegd, dat met dit diploma werkzaamheden kunnen worden verricht op het terrein van de revalidatie en op het terrein van de psychische zorg, dat zij enige tijd op het terrein van de revalidatie werkzaam is geweest, dat zij vervolgens ervoor heeft gekozen op het terrein van de psychische zorg te gaan werken, dat zij met als basis het behaalde diploma ergotherapeute een verdere studie heeft gevolgd in de psychotherapie, dat zij thans werkzaam is als psychotherapeute en dat zij met andere psychotherapeuten een kostenmaatschap is aangegeaan. Voorts heeft belanghebbende gesteld dat de nadruk van haar werkzaamheden ligt op de psychotherapie, dat de nadruk van de werkzaamheden van een ergotherapeut ligt op de resocialisatie van de patiënt en dat dit bij de werkzaamheden van een psychotherapeut in feite ook het geval is.
3. De inspecteur heeft daartegenover gesteld dat belanghebbende de onderhavige werkzaamheden niet als ergotherapeute heeft verricht en dat het beroep van psychotherapeut destijds niet was geregeld krachtens de Wet op de paramedische beroepen. De inspecteur heeft in dit verband nog aangevoerd dat onder de thans geldende Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg de bevoegdheden van ergotherapeuten en psychotherapeuten afzonderlijk zijn geregeld.
4. Het Hof leidt uit de tekst van artikel 2 van het Besluit en de daarop betrekking hebbende bepalingen van de Nota van Toelichting af dat de wettelijk geregelde werkzaamheden van een ergotherapeut betrekking hebben op het herstel van het lichamelijk functioneren van de patiënt. In evenbedoelde nota wordt in dit verband ook de benaming arbeidsergotherapeut gebruikt. Het gaat daarbij kennelijk om werkzaamheden op het gebied van de revalidatie, waardoor het zelfstandig functioneren van de patiënt in zijn woon-, werk- en leefomgeving bevorderd wordt.
5. Gelet op het onder 4. overwogene kan naar 's Hofs oordeel niet worden gezegd dat de onderhavige diensten van belanghebbende het karakter hebben van diensten van ergotherapeuten als bedoeld in het Besluit. Die diensten zijn derhalve niet aan te merken als diensten verricht als ergotherapeute. Daaraan doet niet af de omstandigheid dat belanghebbende de bevoegdheid heeft als ergotherapeute werkzaam te zijn.
6. Uit al het vorenoverwogene volgt dat de onderhavige diensten niet zijn vrijgesteld van omzetbelasting op de voet van artikel 11, eerste lid, aanhef en onder g, van de Wet.
7. Belanghebbende heeft tegenover de gemotiveerde betwisting door de inspecteur niet aannemelijk gemaakt dat door de inspecteur bij haar het vertrouwen is gewekt dat hij akkoord ging met toepassing van de vrijstelling. Daartoe is niet voldoende een vertraging in het uitbrengen van het verslag van de controle door de desbetreffende ambtenaar. In dit verband merkt het Hof nog op dat partijen het erover eens zij dat evenbedoelde ambtenaar na afloop van de controle niet een definitief standpunt jegens belanghebbende heeft ingenomen.
8. Belanghebbende stelt, naar het Hof begrijpt, dat het in artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten vervatte gelijkheidsbeginsel wordt geschonden door het niet vrijstellen van omzetbelasting van de onderhavige diensten van belanghebbende. Het Hof acht deze stelling ongegrond. De wetgever heeft zonder schending van evenbedoeld beginsel kunnen besluiten de vrijstelling van omzetbelasting afhankelijk te stellen van een wettelijke regeling van het desbetreffende (para)medische beroep.
9. Belanghebbende stelt dat de berekende heffingsrente dient te worden gematigd, omdat er lange tijd is verlopen tussen de beëindiging van de controle en het opleggen van de onderhavige naheffingsaanslag. Deze stelling is naar 's Hofs oordeel ongegrond, omdat er geen wettelijke grond bestaat de heffingsrente te verminderen in een geval waarin het opleggen van de naheffingsaanslag vertraging heeft ondervonden. Dit zou ook niet stroken met de bedoeling van de heffingsrente, aangezien de belastingplichtige in een dergelijk geval langer de beschikking heeft gehad over het bedrag van de nog verschuldigde belasting.
10. Uit al het vorenoverwogene volgt dat de naheffingsaanslag terecht en tot het juiste bedrag is opgelegd en dat de heffingsrente op de juiste wijze is berekend.
11. Het acht geen termen aanwezig een der partijen te veroordelen tot vergoeding van proceskosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De uitspraak is vastgesteld op 11 juli 2000 door mr. Bijl, lid van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. Van Aalst als griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken.
Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal, door het lid van de belastingkamer en de griffier ondertekend.
Het lid van de belastingkamer heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van dit proces-verbaal in geanonimiseerde vorm.
U kunt binnen vier weken na de verzenddatum van deze uitspraak het gerechtshof schriftelijk verzoeken de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke. Voor het verkrijgen van een schriftelijke uitspraak is een griffierecht verschuldigd.
De vervanging van een mondelinge uitspraak door een schriftelijke strekt ertoe de mondeling uitspraak in een andere vorm vast te leggen. Het gerechtshof mag daarbij de gedane uitspraak niet aan een heroverweging onderwerpen.
Uitsluitend tegen een schriftelijke uitspraak van het gerechtshof staat beroep in cassatie open bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarvoor is eveneens een griffierecht verschuldigd. Het ter verkrijging van een schriftelijke uitspraak betaalde griffierecht wordt door de griffier van de Hoge Raad in mindering gebracht op het voor beroep in cassatie verschuldigde recht.