ECLI:NL:GHAMS:2000:AA7553

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
7 juli 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
99/1686
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • mr. Van Loon
  • mr. Van Schaik
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van het bezwaar tegen de aanslag inkomstenbelasting

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 7 juli 2000 uitspraak gedaan over het beroep van belanghebbende X tegen de niet-ontvankelijkverklaring van zijn bezwaarschrift door de inspecteur van de Belastingdienst. De inspecteur had het bezwaarschrift niet-ontvankelijk verklaard omdat het niet binnen de wettelijke termijn van zes weken was ingediend. Belanghebbende stelde dat hij tijdig bezwaar had gemaakt, maar de inspecteur ontkende dit en gaf aan het bezwaarschrift nooit te hebben ontvangen. Het beroepschrift was ingediend voordat de inspecteur uitspraak op het bezwaar had gedaan, wat complicaties met zich meebracht.

Het Hof oordeelde dat de uitzonderingen van artikel 6:10 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet van toepassing waren. Het besluit van de inspecteur was nog niet tot stand gekomen op het moment dat het beroepschrift werd ingediend. Het Hof concludeerde dat het dwangbevel dat aan belanghebbende was uitgevaardigd, niet als bewijs kon dienen dat het besluit al tot stand was gekomen. Hierdoor werd belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard in zijn beroep.

De uitspraak van het Hof werd op 30 augustus 2000 vastgesteld door mr. Van Loon, lid van de belastingkamer, en mr. Van Schaik als griffier. Het Hof gelastte de griffier om het betaalde griffierecht aan belanghebbende te restitueren. Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

99/1686
7 juli 2000
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Veertiende Enkelvoudige Belastingkamer
UITSPRAAK
op het beroep van X te Z, belanghebbende,
tegen
een uitspraak van het Hoofd van de Belastingdienst Particulieren/Ondernemingen P, de inspecteur.
1. Loop van het geding
Van belanghebbende is ter griffie een beroepschrift ontvangen op 2 juni 1999 en aangevuld bij schrijven van 13 september 1999. Het beroep betreft de aan belanghebbende opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1995, berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 53.885. De inspecteur heeft belanghebbende bij uitspraak van 7 juli 1999 niet-ontvankelijk verklaard in zijn bezwaar.
Het beroep strekt, naar het Hof begrijpt, tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot vermindering van de aanslag tot een opgelegd naar het belastbaar inkomen als aangegeven in de aangifte inkomstenbelasting 1995.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Het verweerschrift strekt tot bevestiging van de bestreden uitspraak.
Ter zitting van 28 juni 2000 is verschenen belanghebbende in persoon. Namens de inspecteur is verschenen de heer A.
Het Hof heeft mondeling uitspraak gedaan op 7 juli 2000. Het proces-verbaal van deze mondelinge uitspraak is op 12 juli 2000 aan partijen verzonden. Ter griffie is op 14 juli 2000 van belanghebbende het verzoek ontvangen om de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke uitspraak. Het ter zake verschuldigde griffierecht, ƒ 150, heeft belanghebbende tijdig voldaan.
2. Tussen partijen vaststaande feiten
2.1. Belanghebbende heeft voor het onderhavige jaar aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen gedaan van een belastbaar inkomen van ƒ 5.551. De inspecteur heeft bij de aanslagregeling een aantal correcties aangebracht en de aanslag opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 53.885.
2.2. De dagtekening van de aanslag is 31 december 1998. De inspecteur heeft het bezwaarschrift tegen de aanslag op 25 mei 1999 ontvangen. De inspecteur heeft belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard in zijn bezwaar omdat het niet tijdig is ingediend.
2.3. Bij de aanvulling op het beroepschrift heeft belanghebbende overgelegd een kopie van een bezwaarschrift met als dagtekening 11 januari 1999.
2.4. Tot de gedingstukken behoort een kopie van een ten name van belanghebbende gesteld dwangbevel dat op 6 mei 1999 is uitgevaardigd. Dit dwangbevel heeft betrekking op de onder 2.2. genoemde aanslag en is uitgevaardigd door de Ontvanger van de Belastingdienst Particulieren/Ondernemingen P.
3. Geschil
Naar het Hof begrijpt is in geschil of belanghebbende recht heeft op aftrek van hypotheekrente (ƒ 8.731), aftrek van rente van schulden (ƒ 10.633) en aftrek van buitengewone lasten (ƒ 29.454).
4. Standpunten van partijen
Voor de standpunten van partijen en de motivering daarvan verwijst het Hof naar de stukken van het geding. Ter zitting is daaraan -zakelijk weergegeven- het volgende toegevoegd.
door belanghebbende:
Ik lig al sinds 1985 in de clinch met de Belastingdienst. De reden dat ik een beroepschrift heb ingediend voordat er een uitspraak op bezwaar was, is dat ik naar een instantie wilde die de problemen tussen mij en de Belastingdienst kan oplossen. Ik word niet serieus genomen door de Belastingdienst.
In de periode dat ik contact opnam met mijn advocaat, in 1997, heb ik bewijsmateriaal ingeleverd bij de Belastingdienst maar men raakt mijn post daar kwijt. Mijn advocaat is inmiddels naar Engeland verhuisd.
Ik heb het bezwaarschrift al op 11 januari 1999 ingediend.
De rente die ik heb betaald betreft hypotheekrente op een lening van de B Bank ter zake van onderhoud van mijn huis en rente op een lening ten behoeve van mijn familie in het buitenland. Sinds 1962 ondersteun ik mijn in Marokko woonachtige familie. Mijn cultuur verplicht mij dat.
Sinds 1985 heb ik een WAO-uitkering. Sinds 1985 is wat dat betreft niets veranderd.
Het zou kunnen dat ik fouten heb gemaakt bij het invullen van mijn aangiftebiljet. In dat geval mag er best gecorrigeerd worden.
door de inspecteur:
Ik heb wel bewijsstukken van belanghebbende ontvangen maar die zijn niet volledig. Ik heb per brief aan belanghebbende meegedeeld wat ontbreekt.
Het bezwaarschrift van 11 januari 1999 waar belanghebbende over spreekt, heb ik nooit ontvangen. Het is vreemd dat belanghebbende in dat bezwaarschrift bezwaar maakt tegen de aanmaningskosten die hem pas bij de aanmaning van 19 maart 1999 in rekening zijn gebracht.
5. Beoordeling van het geschil
5.1. Het beroepschrift van belanghebbende is op 2 juni 1999 ter griffie ingekomen. Het beroepschrift is derhalve ingediend voordat -op 7 juli 1999- uitspraak op het bezwaarschrift werd gedaan.
5.2. Artikel 6:10, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) bepaalt het volgende:
"Ten aanzien van een voor het begin van de termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift blijft niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien het besluit ten tijde van de indiening:
wel reeds tot stand was gekomen, of
nog niet tot stand was gekomen, maar de indiener redelijkerwijs kon menen dat dit wel reeds het geval was."
5.3. De uitzonderingen van het eerste lid van artikel 6:10 Awb op grond waarvan belanghebbende eventueel ontvankelijk in zijn beroep verklaard zou kunnen worden, zijn in casu niet van toepassing. Het besluit, de uitspraak op bezwaarschrift van 7 juli 1999, was op 2 juni 1999 immers nog niet tot stand gekomen. Voor zover belanghebbende zulks betoogt te stellen, vormt het genoemde dwangbevel naar het oordeel van het Hof geen stuk op grond waarvan belanghebbende redelijkerwijs kon menen dat het besluit reeds tot stand gekomen was.
5.4. Gelet op het vorenoverwogene verklaart het Hof belanghebbende niet-ontvankelijk in zijn beroep. Het Hof kan derhalve niet in op de inhoudelijke grieven van belanghebbende ingaan.
6. Proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig om een partij te veroordelen tot het vergoeden van proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
7. Beslissing
Het Hof
verklaart belanghebbende niet-ontvankelijk in zijn beroep;
gelast de griffier het betaalde griffierecht ad ƒ 85 aan belanghebbende te restitueren.
De uitspraak is vastgesteld op 30 augustus 2000 door mr. Van Loon, lid van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. Van Schaik als griffier, ter vervanging van de mondelinge uitspraak van 7 juli 2000.
Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.-