5.6. Aan het vorenstaande doen de bij de pleitnota overgelegde kopieën van brieven uit 1999 betreffende de bouw van een ‘entrainement’ te Rr niet af. Deze opdracht staat naar het oordeel van het Hof in een te ver verwijderd verband tot de in geschil zijnde uitgaven. Eén van deze brieven is gericht aan B2 B.V; in de andere brief is op zodanige wijze verwezen naar B2 B.V., welke vennootschap ook een eigen reclamebudget heeft, dat een en ander het vermoeden rechtvaardigt dat niet belanghebbende, maar B2 B.V. bij de bouw van het ‘entrainement’ betrokken is. De door belanghebbende gelegde relatie tussen de aanwezigheid van B op de businessclub van het drafcentrum te S en de in geschil zijnde uitgaven, welke, zo begrijpt het Hof belanghebbende, ertoe hebben bijgedragen dat die aanwezigheid meer profijt opleverde, acht het Hof te vaag en onbewezen om op deze grond, al dan niet in samenhang met de door het Hof overigens aannemelijk geachte voordelen voor de onderneming van belanghebbende, te oordelen dat in redelijkheid sprake is van een als zakelijk te beschouwen verhouding tussen de in geschil zijnde uitgaven en de voordelen daarvan voor de onderneming van belanghebbende. Voor een lidmaatschap van de businessclub is het houden van paarden immers geen vereiste. Het verkrijgen van een nieuwe cliënt uit Qq in 1997 en het besparen van drukkosten brengen het Hof evenmin tot een ander oordeel. Weliswaar is hier sprake van voordelen voor de onderneming van belanghebbende, maar daarmee is niet, althans niet voldoende aannemelijk gemaakt dat een redelijk denkend ondernemer onder dezelfde omstandigheden ervoor zou hebben gekozen de door hem beoogde reclame voor zijn bedrijf te realiseren door middel van het houden van paarden en het deelnemen aan wedstrijden, ook al kon die ondernemer er in redelijkheid voor kiezen reclame te maken in het milieu van de draf- en rensport.
5.7. Nu de kosten van het houden van paarden en het deelnemen aan wedstrijden niet volledig als zakelijk kunnen worden beschouwd, terwijl die kosten, gelet op hetgeen onder 5.3 is overwogen omtrent het doel waarvoor die kosten zijn gemaakt, wel in enige mate als zakelijk zijn te beschouwen, rijst de vraag in hoeverre die kosten als zakelijke kosten in aftrek van de winst kunnen komen. Naar het oordeel van het Hof dient bij het antwoord op deze vraag niet uit het oog te worden verloren dat moet worden beoordeeld hoe een redelijk handelend ondernemer in het onderhavige geval gehandeld zou hebben. Dit betekent dat ook in dit verband, uit hoofde van de te maken afwegingen in het kader van het gewenste bedrijfsbeleid, aan de ondernemer een zekere beoordelingsvrijheid toekomt.
5.8. Verweerder heeft gesteld dat hij een bedrag van ƒ 700 à ƒ 1.000 aanvaardbaar acht als kosten van het dragen van een deken door een paard met daarop de bedrijfsnaam. Desge-vraagd heeft verweerder aangegeven dat hij zich hiervoor heeft georiënteerd bij een hem bekende manege. Het Hof acht deze situatie echter niet vergelijkbaar met die waarin op min of meer professionele wijze de drafsport wordt bedreven, in welk milieu belanghebbende haar naamsbekendheid heeft willen vergroten, terwijl de keuze van dat milieu haar als ondernemer vrijstaat. De door verweerder voorgestelde begrenzing van de kosten acht het Hof derhalve te beperkt. Teneinde inzicht te verkrijgen in de kosten die in het algemeen zijn gemoeid met het maken van reclame in de sfeer van de draf- en rensport, heeft belanghebbende ter zitting - niet weersproken door verweerder - verklaard dat het doen vermelden van een bedrijfsnaam op de vrachtwagen van een trainer ongeveer ƒ 5.000 kost. Nu partijen geen nadere informatie hebben verstrekt omtrent de kosten die een redelijk handelend ondernemer zou hebben moeten maken, teneinde de door belanghebbende gerealiseerde en beoogde vergroting van haar naams-bekendheid te realiseren, stelt het Hof die kosten, gelet op hetgeen hierover onder 5.6 is overwogen en rekening houdend met hetgeen partijen daaromtrent hebben aangevoerd, in goede justitie vast op ƒ 6.658 (25% van ƒ 26.632). Dit leidt ertoe dat de navorderingsaanslag dient te worden verminderd tot een vastgesteld naar een belastbaar bedrag van ƒ 5.941.