99/01224
26 juni 2000
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Zesde Enkelvoudige Belastingkamer
UITSPRAAK
op het beroep van X wonende te Z, belanghebbende,
tegen
een uitspraak van het Hoofd van de Belastingdienst Particulieren/Ondernemingen te P, de inspecteur.
1. Loop van het geding
Van belanghebbende is een beroepschrift ontvangen op 20 april 1999, ingediend door A als gemachtigde. Het beroep is gericht tegen de uitspraak van de inspecteur van 17 maart 1999, betreffende de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1997. Het beroep is aangevuld bij brief van 7 juli 1999.
De aanslag is berekend naar een belastbaar inkomen van f 6.940 en is bij de bestreden uitspraak gehandhaafd.
Het beroep strekt tot vernietiging van de uitspraak en vermindering van de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen van nihil, dan wel (subsidiair) tot het belastingbedrag, ná verrekening van voorheffingen, dat belanghebbende bij een juiste tariefgroepindeling aan loonheffing verschuldigd zou zijn geweest.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend en concludeert tot ongegrond verklaren van het beroep.
Belanghebbende heeft met toestemming van de voorzitter een conclusie van repliek ingediend. De inspecteur heeft daarop geantwoord met een conclusie van dupliek.
Ter zitting van 7 februari 2000 zijn verschenen de gemachtigde, alsmede de inspecteur.
Partijen hebben ter zitting ieder een pleitnota doen voordragen en overleggen. Voorts heeft de inspecteur ter zitting een brochure overgelegd welke is uitgegeven door de belastingdienst getiteld "Als u 65 jaar wordt in 1997", waarvan gemachtigde kennis heeft kunnen nemen en waarop deze heeft kunnen reageren. Het Hof rekent beide pleitnota’s en evenbedoelde brochure tot de gedingstukken.
Het Hof heeft op 21 februari 2000 mondeling uitspraak gedaan. Het proces-verbaal van deze uitspraak is op 29 februari 2000 verzonden. De inspecteur heeft tijdig verzocht de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke. Het daarvoor geheven griffierecht van f 150 heeft hij tijdig betaald.
2. Tussen partijen vaststaande feiten
2.1. Belanghebbende is geboren in 1932 en was het gehele jaar 1997 gehuwd. Haar echtgenoot genoot gedurende het gehele jaar een uitkering van B. Vanaf 1 juni 1997 geniet belanghebbende een AOW-uitkering; deze beliep in totaal over 1997 f 7.546. Naast deze uitkering heeft zij geen andere inkomsten genoten. Verminderd met het arbeidskostenforfait van f 606 ingevolge artikel 37, eerste lid, onderdeel a, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet), bedraagt het belastbaar inkomen van belanghebbende f 6.940.
2.2. Aan belanghebbende was door de Sociale Verzekeringsbank een loonbelastingverklaring gestuurd met de nog niet aan het jaar 1997 aangepaste bedragen. Getoetst aan die bedragen kwam belanghebbende in aanmerking voor tariefgroep 2. Dienovereenkomstig heeft zij in die verklaring verzocht te worden ingedeeld in tariefgroep 2.
2.3. In de onder 1. genoemde brochure staat op blz. 13 vermeld: "U bent jonger dan uw partner, en uw partner is bij de Sociale Verzekeringsbank ingedeeld in tariefgroep 3, en u wordt 65 jaar ná 30 mei 1997 (...). U wordt door de Sociale Verzekeringsbank automatisch ingedeeld in tariefgroep 1 (zonder belastingvrij bedrag).".
2.4. Overeenkomstig belanghebbendes verzoek heeft de Sociale Verzekeringsbank haar ingedeeld in tariefgroep 2. De echtgenoot van belanghebbende was voor de inhouding van loonheffing ingedeeld in tariefgroep 3.
2.5. In een als bijlage bij de aangifte gevoegde brief, gedagtekend 6 oktober 1998, heeft de gemachtigde gewezen op de problematiek van heffing van premie over de AOW-uitkering en heeft hij verzocht om bij de aanslagregeling een belastingtarief van 15,55% toe te passen teneinde deze heffing van premie te voorkomen. Het slot van die brief luidt: "Indien U zich niet met mijn zienswijze kunt verenigen zal ik dit gaarne van u vernemen".
2.6. Op evengenoemde bijlage is niet gereageerd. Gedagtekend 2 december 1998 heeft de inspecteur aan belanghebbende een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd voor het jaar 1997 met toepassing van tariefgroep 1. Het verschil tussen de ingehouden loonheffing (f 352) en de verschuldigde inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (f 1.707) bedraagt f 1.355. Het bedrag van f 1.707 is berekend met toepassing van een (tijdsevenredig) gemiddeld tariefpercentage voor de premie volksverzekeringen in het jaar waarin de 65-jarige leeftijd wordt bereikt.
3. Geschil
Tussen partijen is in geschil of aan belanghebbende terecht de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1997 is opgelegd en zo ja, of deze slechts kan worden opgelegd tot het bedrag dat zij bij een juiste tariefgroepindeling aan loonheffing verschuldigd zou zijn geweest.
Tussen partijen is niet in geschil dat voor belanghebbende tariefgroep 1 van toepassing is.
4. Standpunten van partijen
4.1. Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar hetgeen dienaangaande in de gedingstukken en de pleitnota’s is vermeld.
4.2. Ter zitting van 7 februari 2000 hebben partijen - zakelijk weergegeven - hieraan nog het volgende toegevoegd:
Gemachtigde:
Belanghebbende was zich niet van de gevolgen bewust toen ze de loonbelastingverklaring invulde. Bij de beoordeling van de aanslag had de inspecteur moeten beslissen om een naheffingsaanslag loonbelasting op te leggen. Ik heb echter taal noch teken vernomen op de bijlage waarin het probleem was voorgelegd. Belanghebbende dreigt daardoor rechteloos te worden.
De inspecteur:
Belanghebbende is naar aanleiding van de door haar ingediende loonbelastingverklaring terecht door de Sociale Verzekeringsbank ingedeeld in tariefgroep 2. Er waren op dat moment geen nieuwe loonbelastingverklaringen met aan het jaar 1997 aangepaste bedragen aanwezig. Een automatische tariefgroepindeling geldt niet voor de situatie waarin men voor het eerst wordt ingedeeld. De onderhavige situatie betreft een incidenteel geval. Een beroep op de hardheidsclausule dient in verband met de bedoeling van de staatssecretaris te worden afgewezen.
5. Beoordeling van het geschil
5.1. Ingevolge artikel 64, derde lid, van de Wet, wordt geen verplichte aanslag voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd aan een belastingplichtige die in een kalenderjaar 65 wordt, een belastbaar inkomen heeft dat uitsluitend bestaat uit een uitkering ingevolge de AOW en die voor de loonbelasting is ingedeeld in tariefgroep 1. Uit de wetsgeschiedenis van de invoering van dit derde lid kan worden afgeleid dat de regeling dient te voorkomen dat onder de zojuist beschreven omstandigheden aan de jongste partner een verplichte aanslag moet worden opgelegd die louter het gevolg is van een verschil in heffingstechniek tussen de loonbelasting en de inkomstenbelasting. Blijkens een persbericht Ministerie van Financiën van 29 mei 1997, nr. 97/099, V-N 1997, blz. 2165, punt 18, heeft de staatssecretaris op Kamervragen geantwoord dat de met de Sociale Verzekeringsbank overeengekomen regeling voor "automatische tariefgroepwijziging" ook in 1997 kan worden toegepast.
5.2. De inspecteur betoogt dat belanghebbende niet in aanmerking komt voor toepassing van artikel 64, derde lid, van de Wet omdat belanghebbende niet was ingedeeld in tariefgroep 1. Belanghebbende betoogt dat indien zij voor de loonheffing zou zijn ingedeeld in tariefgroep 1, hetgeen buiten haar schuld achterwege is gebleven, die loonheffing f 1.079 zou hebben bedragen en zij geen aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen meer zou hebben gehad. Primair wordt door belanghebbende hierom verdedigd dat de onderhavige aanslag geheel dient te worden vernietigd. Subsidiair dat deze slechts kan worden opgelegd tot het bedrag dat zij bij een juiste tariefgroepindeling aan loonheffing verschuldigd zou zijn geweest.
5.3. In beginsel is de inspecteur vrij om een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen op te leggen in plaats van een naheffingsaanslag loonbelasting nu tariefgroep 1 niet is toegepast en derhalve niet wordt voldaan aan de voorwaarden zoals gesteld in artikel 64, derde lid, van de Wet. Het Hof verwerpt daarom de primaire stelling van belanghebbende.
5.4. Gelet op de feiten en omstandigheden vermeld onder punt 2.2. tot en met 2.5., brengen in het onderhavige geval de algemene beginselen van behoorlijk bestuur mee dat niet méér inkomstenbelasting zal worden geheven dan door belastingplichtige verschuldigd zou zijn geweest indien van meet af aan gehandeld zou zijn in overeenstemming met de bedoeling van de wetgever en de instructies in de onder 2.3. vermelde brochure. Het voorgaande brengt mee dat het bedrag van de aanslag dient te worden verminderd met f 628 tot een bedrag, ná verrekening voorheffingen, van f 727.
6. Proceskosten
Nu het beroep in zoverre gegrond is, wordt verweerder veroordeeld in de kosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken. De gemachtigde heeft ter zitting meegedeeld geen verletkosten te hebben gemaakt en bovendien geen nota voor zijn werkzaamheden aan belanghebbende te hebben gestuurd. Weliswaar heeft gemachtigde gesteld dat hij aan belanghebbende een nota zal sturen tot het beloop van een door het Hof toe te kennen proceskostenvergoeding, maar de regeling in het Besluit proceskosten fiscale procedures (hierna: het Besluit) is bedoeld als tegemoetkoming in de werkelijk - onafhankelijk van een eventuele vergoeding - gemaakte kosten en is niet bedoeld om een gemachtigde in staat te stellen een nota tot hetzelfde bedrag aan de betrokken belanghebbende te versturen. Het Hof stelt de voor vergoeding in aanmerking te nemen proceskosten met inachtneming van het bepaalde in het Besluit vast op f 16 (reiskosten voor het bijwonen van de zitting).
7. Beslissing
Het Hof
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt de bestreden uitspraak;
vermindert de aanslag tot een bedrag, ná verrekening voorheffingen, van f 727;
veroordeelt verweerder in de proceskosten van belanghebbende tot het beloop van f 16, te betalen door de Staat;
gelast verweerder het griffierecht van f 85 aan belanghebbende te vergoeden.
De uitspraak is vastgesteld op 26 juni 2000 door mr. Den Boer, lid van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. Trippert als griffier. De uitspraak is op die datum uitgesproken.
Het lid van de belastingkamer heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.
U kunt binnen vier weken na de verzenddatum van deze uitspraak het gerechtshof schriftelijk verzoeken de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke. Voor het verkrijgen van een schriftelijke uitspraak bedraagt het griffierecht f 150.
De vervanging van een mondelinge uitspraak door een schriftelijke strekt ertoe de mondelinge uitspraak in een andere vorm vast te leggen. Het gerechtshof mag daarbij de gedane uitspraak niet aan een heroverweging onderwerpen.
Uitsluitend tegen een schriftelijke uitspraak van het gerechtshof staat beroep in cassatie open bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarvoor is eveneens een griffierecht verschuldigd. Het ter verkrijging van een schriftelijke uitspraak betaalde griffierecht wordt door de griffier van de Hoge Raad in mindering gebracht op het voor beroep in cassatie verschuldigde recht.