99/2475
4 juli 2000
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Derde Enkelvoudige Belastingkamer
PROCES-VERBAAL
van de mondelinge uitspraak in het beroep van X te Z, belanghebbende,
tegen
de uitspraak van het Hoofd van de Belastingdienst Particulieren te P, verweerder, gedagtekend 8 juli 1999, betreffende de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het jaar 1997.
Het beroep is behandeld ter zitting van 20 juni 2000.
BESLISSING
Het Hof verklaart het beroep ongegrond.
GRONDEN
1. Belanghebbende, ongehuwd, voerde in 1997 een gemeenschappelijke huishouding uitsluitend samen met één van haar dochters. Deze dochter, geboren in 1973, volgde tot september 1997 de dagopleiding psycho-sociaal werk aan de Hogeschool te Q. Verder was genoemde dochter in 1997 werkzaam als invalkracht bij de Stichting A en de Stichting B. Zij genoot in verband hiermee in het betrokken jaar een nettoloon van f 22.966. Daarnaast genoot zij geen andere inkomsten. In geschil is of belanghebbende in het betrokken jaar recht heeft op indeling in tariefgroep 4. Voorts is in geschil of de heffingsrente ad f 76 terecht is berekend.
2.1 Belanghebbende stelt dat voor de toepassing van artikel 55, vijfde lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (de Wet) bepalend is of de ouder het kind in belangrijke mate heeft onderhouden en dat daarbij niet doorslaggevend is of het kind eigen inkomen heeft. Belanghebbende stelt voorts dat genoemde dochter van haar netto-inkomsten ad f 22.966, nadat zij hieruit diverse uitgaven had gedaan, een bedrag van f 6.048 oftewel f 116 per week overhield voor haar levensonderhoud. Uitgaande van de totale kosten van hun gezamenlijke huishouding, door belanghebbende berekend op f 23.538, bedroegen de kosten van levensonderhoud van deze dochter volgens belanghebbende f 11.768 c.q. f 226 per week. Belanghebbende concludeert hieruit dat zij meer dan f 56 per week heeft bijgedragen in het levensonderhoud van de dochter en dat mitsdien is voldaan aan de in artikel 55, vijfde lid, van de Wet gestelde eis dat zij het kind in belangrijke mate heeft onderhouden.
2.2 Belanghebbende stelt voorts dat, ondanks de overeenkomst in bewoordingen, er voor de toepassing van artikel 55, vijfde lid, van de Wet geen relatie mag worden gelegd met artikel 46 van de Wet. Blijkens hun wetsgeschiedenis hebben beide bepalingen een ander doel en een andere achtergrond. Belanghebbende stelt in dit verband onder meer dat voor de uitleg van artikel 55 van de Wet mede gelet dient te worden op de wetsgeschiedenis van de alleenstaande oudertoeslag, in welke de alleenstaande ouderaftrek volgens belanghebbende zijn oorsprong vindt. Uit de Memorie van Toelichting bij wetsvoorstel 18121, TK 1983-1984, blijkt volgens belanghebbende dat de alleenstaande oudertoeslag ook bedoeld was verleend te worden wanneer één of meer van de betrokken kinderen eigen inkomen, zoals loon uit dienstbetrekking, had.
2.3 Met betrekking tot de heffingsrente stelt belanghebbende onder verwijzing naar het gestelde in artikel 30h, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen dat de feiten in de aangifte juist en volledig zijn vermeld en dat mitsdien ten onrechte heffingsrente in rekening is gebracht.
3.1 In verband met de indeling in tariefgroep 4 stelt verweerder dat uit door belanghebbende overgelegde specificaties blijkt dat de kosten van levensonderhoud van de dochter van belanghebbende uitgaande van de door belanghebbende verstrekte cijfers, te weten de bijdrage van belanghebbende ad f 11.768 vermeerderd met de uitgaven van de dochter ad f 16.198 en verminderd met f 6.275, zijnde het deel van de uitgaven van de dochter dat volgens belanghebbende geen betrekking heeft op uitgaven van levensonderhoud, derhalve f 22.411, minder bedroegen dan haar netto-inkomen. Verweerder leidt hieruit af dat de dochter over voldoende eigen middelen beschikte om in haar eigen levensonderhoud te voorzien. Mitsdien hoefde belanghebbende zich niet gedrongen te voelen in het levensonderhoud van haar dochter te voorzien. Dit geldt volgens verweerder te meer nu de inkomens van belanghebbende en haar dochter nauwelijks uiteenliepen. Het inkomen van belanghebbende was volgens verweerder zelfs lager dan dat van haar dochter.
3.2 In verband met de door belanghebbende overgelegde berekening van de uitgaven van haar dochter wijst verweerder erop dat tot het bedrag van f 16.198 diverse geschatte bedragen behoren, dat de post vakantie zeer hoog is en dat zich daaronder ook uitgaven voor meubilair bevinden, welke naar constante jurisprudentie niet voor aftrek in aanmerking komen. Ook stelt verweerder dat belanghebbende geen inzicht heeft verschaft in het verschil tussen het inkomen van de dochter en de berekende uitgaven, welk bedrag door verweerder wordt becijferd op f 6.228, en dat mitsdien moet worden aangenomen dat dit bedrag door de dochter als huishoudgeld is betaald aan belanghebbende. Genoemd bedrag dient daarom in mindering te worden gebracht op de bijdrage van belanghebbende in het levensonderhoud van haar dochter ad
f 11.768. In verband met laatst genoemd bedrag wijst verweerder er bovendien op dat zich hieronder vaste kosten bevinden welke belanghebbende ook zonder de aanwezigheid van de dochter zou hebben gemaakt.
3.3 Verweerder stelt voorts dat artikel 46, eerste lid, letter a, onder 1°, van de Wet en artikel 55, vijfde lid, van de Wet met elkaar samenhangen. Ter adstructie hiervan wijst belanghebbende in de eerste plaats op de overeenkomsten in de bewoordingen van beide bepalingen. Volgens verweerder blijkt de samenhang ook uit de wetsgeschiedenis omtrent deze bepalingen, waaruit naar voren komt dat de buitengewone lastenaftrek voor niet-verzorgende ouders in de plaats is gekomen voor de voorheen bestaande alleenstaande oudertoeslag. In de derde plaats blijkt genoemde samenhang volgens verweerder ook uit de jurisprudentie omtrent de genoemde bepalingen. In dit verband wijst verweerder onder meer op het arrest van de Hoge Raad van 20 december 1995, 30777, BNB 1996/75, waaruit volgens verweerder naar voren komt dat voor de tariefgroepindeling getoetst moet worden in hoeverre het kind zelf behoefte heeft aan ondersteuning. Volgens verweerder blijkt uit genoemd arrest dat het inkomen van het kind een prominente zo niet een beslissende rol speelt bij de indeling in tariefgroep 4. Ook stelt verweerder dat van bijzondere omstandigheden in verband waarmee de kosten van het levensonderhoud van haar dochter voor rekening van belanghebbende zouden moeten komen niet is gebleken. Tenslotte wijst verweerder op de definitie van het begrip levensonderhoud in de jurisprudentie over artikel 46, eerste lid, letter a, onder 1°, van de Wet, inhoudende dat hiertoe ook behoort dat wat nodig is om de ondersteunde in staat te stellen tot het voeren van een redelijk bestaan overeenkomstig zijn plaats in de samenleving. In verband hiermee begroot verweerder gelet op de positie van genoemde dochter als student dan wel als starter op de arbeidsmarkt, haar kosten van levensonderhoud in 1997 op een bedrag liggend tussen f 9314,52, zijnde het studiebudget van een thuiswonende MBO-student, en f 22.175,47, zijnde het wettelijk minimumloon.
3.4 Met betrekking tot de heffingsrente stelt verweerder dat deze voortvloeit uit de onjuiste tariefgroepindeling, welke ook uit de aangifte blijkt, en in overeenstemming met het bepaalde in artikel 30f, derde lid, letter a, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen is berekend.
4.1 In verband met de vraag naar de van toepassing zijnde tariefgroep overweegt het Hof als volgt. Op grond van het bepaalde in artikel 54, aanhef en onderdeel d, van de Wet in verbinding met artikel 55, vijfde lid, van de Wet, voor zover hier van belang, kan een ongehuwde belastingplichtige worden ingedeeld in tariefgroep 4 wanneer een kind dat tot zijn huishouden behoort in belangrijke mate door hem wordt onderhouden. Ingevolge artikel 2 van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 1990, voor zover hier van belang, wordt het kind geacht in belangrijke mate door de ouder te worden onderhouden indien de op ouder drukkende bijdrage in de kosten van het onderhoud van het kind ten minste f 56 per week beloopt. In eerder genoemd arrest BNB 1996/75 oordeelde de Hoge Raad dat geen sprake kan zijn van een op de ouder drukkende bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van een studerend kind indien dat kind over voldoende eigen middelen beschikt om zelf in zijn levensonderhoud te voorzien. Dit betekent dat voor de vraag of de dochter van belanghebbende in belangrijke mate door belanghebbende wordt onderhouden, de eigen inkomsten van die dochter, in het onderhavige geval f 22.966 (netto), mede in aanmerking behoren te worden genomen. Of die dochter, met in aanmerking neming van haar eigen inkomsten, in belangrijke mate door haar moeder wordt onderhouden, hangt voorts af van de hoogte van de kosten van haar levensonderhoud. Tot deze kosten kan naar het oordeel van het Hof slechts gerekend worden al wat nodig is om de ondersteunde in staat te stellen tot het voeren van een redelijk bestaan overeenkomstig de plaats in de samenleving van die ondersteunde. Bovendien kunnen uitgaven die belanghebbende ook zou hebben gedaan, indien haar dochter niet tot haar huishouden zou behoren, niet - ook niet voor een evenredig deel - tot de kosten van levensonderhoud van haar dochter worden gerekend.
4.2 Bij de beoordeling van de hoogte van de kosten van levensonderhoud van de thuiswonende dochter van belanghebbende, tot september 1997 studerend aan een dagopleiding en geboren in 1973, gaat het Hof, gelet ook op hetgeen in het verweerschrift hieromtrent is gesteld, ervan uit dat niet alle bedragen (volledig) tot die kosten kunnen worden gerekend die in het door belanghebbende opgestelde overzicht van de kosten van levensonderhoud van haar dochter zijn opgenomen, zoals f 4.625 voor ‘Vakantie/bezoek familie’, en f 2.815 voor ‘Aanschaf meubilair en inrichting kamer’. Voorts acht het Hof het van belang dat door verweerder is gesteld en door belanghebbende niet is weersproken dat belanghebbende algemene kosten, zoals huur, parkeerkaart en telefoonabonnement, aan de kosten van levensonderhoud van haar dochter heeft toegerekend, welke zij ook zou hebben gemaakt indien haar dochter niet tot haar huishouding zou behoren. Rekening houdend met de hiervoor genoemde feiten en omstandigheden acht het Hof het niet aannemelijk dat de kosten van levensonderhoud van de dochter van belanghebbende groter of gelijk zijn dan de som van de inkomsten waarover zij beschikt, vermeerderd met het bedrag van f 56 als genoemd in artikel 2 Uitvoeringsregeling IB 1990. Van bijzondere omstandigheden die in dit verband tot een ander oordeel met betrekking tot de hoogte van de kosten van levensonderhoud van de dochter zouden leiden is niet gebleken. Het vorenstaande leidt ertoe dat niet aannemelijk is geworden dat de kosten van levensonderhoud van de dochter van belanghebbende in belangrijke mate op haar drukken, zodat zij geen aanspraak kan maken op indeling in tariefgroep 4.
4.3 Met betrekking tot de heffingsrente is het Hof van oordeel dat nu naar verweerder heeft gesteld en belanghebbende niet heeft weersproken, belanghebbende in 1997 aangifte heeft gedaan naar tariefgroep 4 en de aanslag is opgelegd onder indeling van belanghebbende in tariefgroep 2, de aanslag niet beschouwd kan worden te zijn vastgesteld overeenkomstig de aangifte. Door verweerder is mitsdien terecht heffingsrente berekend.
5. Nu het beroep ongegrond is, acht het Hof geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
De uitspraak is gedaan op 4 juli 2000 door mr. Van der Ouderaa, lid van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. Okhuizen als griffier. De beslissing is op dezelfde dag ter openbare zitting uitgesproken. Hiervan is opgemaakt dit proces-verbaal, ondertekend door het lid van de belastingkamer en de griffier.
Het lid van de belastingkamer heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van het proces-verbaal in geanonimiseerde vorm.
Vervanging
U kunt binnen vier weken na de verzenddatum van deze uitspraak het gerechtshof schriftelijk verzoeken de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke. Voor het verkrijgen van een schriftelijke uitspraak bedraagt het griffierecht ƒ 150.
De vervanging van een mondelinge uitspraak door een schriftelijke strekt ertoe de mondelinge uitspraak in een andere vorm vast te leggen. Het gerechtshof mag daarbij de gedane uitspraak niet aan een heroverweging onderwerpen.
Uitsluitend tegen een schriftelijke uitspraak van het gerechtshof staat beroep in cassatie open bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarvoor is eveneens een griffierecht verschuldigd. Het ter verkrijging van een schriftelijke uitspraak betaalde griffierecht wordt door de griffier van de Hoge Raad in mindering gebracht op het voor beroep in cassatie verschuldigde recht.