12. Het Hof verwerpt het standpunt van verweerder dat de in geschil zijnde transportkosten volledig betrekking hebben op de inrichting van de studeerruimte van R en ingevolge artikel 46, achtste lid, van de Wet van aftrek zijn uitgezonderd. Tot de in artikel 46, achtste lid, van de Wet bedoelde kosten van inrichting van een studeerruimte behoren, gelet op wat hieromtrent is overwogen in de parlementaire behandeling van de Wet van 27 april 1989, Stb. 122, niet de voorwerpen die niet tot de inventaris van de studeerruimte zelf behoren maar zich in verband met de studie daarin bevinden, zoals boeken en voor de studie nodige apparatuur (Kamerstukken II, 1987/88, 20 595, nr. 3, blz. 41). Naar het oordeel van het Hof ziet de in artikel 46, achtste lid, van de Wet opgenomen beperking van de aftrek van studiekosten ook niet op de kosten van transport naar de plaats van studie van de studieboeken en de voor de studie benodigde apparatuur. In zoverre kunnen de in geschil zijnde transportkosten derhalve in aftrek komen.
13. Blijkens het beroepschrift behoort tot de voorwerpen waarop de in geschil zijnde transportkosten betrekking hebben, naast boeken, computer, printer en archiefmateriaal, ook diverse studeerkamerinventaris. Het Hof acht het, gelet op de overigens genoemde voorwerpen en zoals ook is gesteld door verweerder, niet zonder meer aannemelijk dat deze studeerkamer-inventaris voorwerpen betreft die niet onder de in artikel 46, achtste lid, van de Wet van aftrek uitgezonderde inventaris vallen. De in artikel 46, achtste lid, van de Wet opgenomen uitzondering geldt naar het oordeel van het Hof ook voor de transportkosten met betrekking tot die inventaris. Het vorenstaande betekent dat de onderwerpelijke transportkosten dienen te worden gesplitst in een niet aftrekbaar gedeelte dat verband houdt met evenbedoelde inventaris en een aftrekbaar gedeelte dat verband houdt met studiemateriaal. Nu de mogelijkheid dat een gedeelte van de getransporteerde voorwerpen tot de inrichting moet worden gerekend, zoals blijkt uit het verweerschrift, is onderkend heeft het op de weg van belanghebbende gelegen om hierover nadere feitelijke gegevens te verstrekken. Op dit punt is belanghebbende naar het oordeel van het Hof in gebreke gebleven. Weliswaar heeft belanghebbende in zijn conclusie van repliek gesteld dat A in 1996 in een gemeubileerde kamer verbleef en dat er geen reden was om privé-meubilair naar Engeland te zenden, maar daar staat tegenover dat, zoals ook hiervoor is opgemerkt, in het beroepschrift tevens sprake is van studeerkamerinventaris, terwijl daarnaast diverse rechtstreeks de studie betreffende voorwerpen zijn genoemd, hetgeen de vraag oproept in welk verband tot de studie die studeerkamerinventaris staat, en voorts dat A, zoals belanghebbende heeft gesteld, Nederland op 31 december 1996 metterwoon heeft verlaten. Nader bewijsmateriaal is niet overgelegd. Nu verweerder voorafgaand aan de beroepsfase niet om een specificatie van de transportkosten heeft verzocht en ter zitting heeft aangegeven niet goed te kunnen beoordelen welk gedeelte van de transportkosten met de inventaris verband houdt, stelt het Hof het gedeelte van de in geschil zijnde transportkosten dat verband houdt met voorwerpen waarvan kan worden aangenomen dat deze rechtstreeks verband houden met de studie in R schattenderwijs vast op 1/3 van ƒ 3.572,51. Voor het overige gedeelte van genoemde ƒ 3.572,51 acht het Hof belanghebbende niet geslaagd in het voor de toepassing van artikel 46, eerste lid, aanhef en onderdeel c, van de Wet vereiste bewijs. In dit verband neemt het Hof als bijzondere omstandigheden nog in aanmerking dat de onderwerpelijke kosten zijn gemaakt bij aanvang van de studie in R, in welke fase het aantal op de studie betrekking hebbende boeken vermoedelijk nog vrij beperkt was. Van genoemd bedrag groot ƒ 3.572,51 kan derhalve nog (afgerond) ƒ 1.191,-- in aftrek komen.
14. Met betrekking tot de zelfstandigenaftrek oordeelt het Hof dat belanghebbende daarvoor niet in aanmerking kan komen, aangezien deze aftrekpost - zoals althans door hem is gesteld - betrekking heeft op winst uit een onderneming van zijn echtgenote en niet op winst uit een door belanghebbende voor eigen rekening feitelijk gedreven onderneming. Gelet op het vorenstaande dient het belastbaar inkomen te worden vastgesteld op ƒ 21.574 [= 23.734 - (120 + 574 + 275 + 1.191)].
15. Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.