ECLI:NL:GHAMS:2000:AA7629

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
26 mei 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
99/2198
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • mr. Van der Ouderaa
  • mr. Van der Voort Maarschalk-Vencken
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aftrekbaarheid van studiekosten en zelfstandigenaftrek in het belastingrecht

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 26 mei 2000 uitspraak gedaan in het beroep van belanghebbende, X, tegen de uitspraak van het Hoofd van de Belastingdienst Particulieren te P, betreffende de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het jaar 1996. De belanghebbende, gehuwd met A, heeft in zijn aangifte onder andere kosten voor studiekosten van A, die archeologie studeerde, opgevoerd als buitengewone lasten. Het Hof heeft vastgesteld dat de kosten voor de cursus Nederlands en de computercursus noodzakelijk waren voor de studie van A en dat deze kosten derhalve aftrekbaar zijn. De reiskosten voor de computercursus in Canada zijn echter niet aftrekbaar geacht, omdat belanghebbende niet heeft aangetoond dat deze kosten noodzakelijk waren voor de studie.

Daarnaast heeft het Hof geoordeeld over de aftrekbaarheid van de transportkosten van studiemateriaal naar Engeland. Het Hof heeft geconcludeerd dat een deel van deze kosten aftrekbaar is, voor zover deze daadwerkelijk verband houden met het transport van studiemateriaal en niet met studeerkamerinventaris. Het Hof heeft het aftrekbare bedrag schattenderwijs vastgesteld op een derde van de totale transportkosten.

Ten slotte heeft het Hof geoordeeld dat belanghebbende niet in aanmerking komt voor zelfstandigenaftrek, omdat deze aftrekpost betrekking heeft op de winst uit een onderneming van zijn echtgenote en niet op een door belanghebbende gedreven onderneming. Het belastbaar inkomen is vastgesteld op ƒ 21.574, na correcties op de opgevoerde kosten. De uitspraak is gedaan door mr. Van der Ouderaa, lid van de belastingkamer, en is ter openbare zitting uitgesproken.

Uitspraak

99/2198
26 mei 2000
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Derde Enkelvoudige Belastingkamer
PROCES-VERBAAL
van de mondelinge uitspraak in het beroep van X te Z, belanghebbende,
tegen
de uitspraak van het Hoofd van de Belastingdienst Particulieren te P, verweerder, gedagtekend 24 juni 1999, betreffende de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het jaar 1996.
Het beroep is behandeld ter zitting van 12 mei 2000.
BESLISSING
Het Hof
- verklaart het beroep gegrond,
- vernietigt de bestreden uitspraak,
- vermindert de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 21.574,--,
- en gelast verweerder het betaalde griffierecht ad ƒ 85,-- aan belanghebbende te vergoeden.
GRONDEN
1. Belanghebbende, geboren 5 maart 1947, is gehuwd met A. A, geboren 11 augustus 1958, heeft de Canadese nationaliteit, heeft een balletopleiding gevolgd en is van beroep ballet-danseres geweest. In 1996 volgde A een studie archeologie aan de Universiteit van Q, welke studie zij, zo leidt het Hof af uit de door partijen geproduceerde stukken, in de tweede helft van 1996 aan de universiteit van R (Verenigd Koninkrijk) heeft voortgezet. In zijn conclusie van repliek merkt belanghebbende in dit verband op dat A in verband met haar studie sinds augustus 1996 woonachtig is in Engeland en dat zij Nederland per 31 december 1996 metterwoon heeft verlaten.
2. In zijn aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1996 heeft belanghebbende onder meer de volgende kosten verantwoord als buitengewone lasten ter zake van de studie voor een beroep van A:
‘Verplichte kursus "nederlands als tweede taal" ivm studie aan de Universiteit te Q’; bedrag: ƒ 120,--
‘computertraining ivm studie, nota 27 juni 96, fa: B Training’; bedrag: 574,37
‘computertraining ivm studie, nota 3 juli 96 fa C College (te Canada, S)’; bedrag: ƒ 274,50
‘reiskosten ivm studie computer, te Canada, div notas oa fa D’; bedrag: 1166,85
‘transport diverse goederen naar R, ivm studie, nota 20 aug 96 fa: Allied E’; bedrag: ƒ 3.572,50
Het totaal van voormelde uitgaven bedraagt (afgerond) ƒ 5.708. Voorts heeft belanghebbende in zijn aangifte ƒ 9.340 verantwoord als zelfstandigenaftrek.
In de aangifte is geen winst en zijn ook geen inkomsten uit arbeid verantwoord.
3. In een brief aan B.V. Administratie- & Advieskantoor F van 3 juli 1998 schrijft verweerder naar aanleiding van voormelde aangifte onder meer het volgende:
"Aftrekpost buitengewone lasten: uitgaven voor studie
De kosten transport diverse goederen naar R zijn niet aftrekbaar. Deze uitgaven vloeien dus niet direct voort uit het volgen van de opleiding en kunnen daarom niet tot de aftrekbare studiekosten worden gerekend. Daarom tel ik bij f 3.572.
Een computercursus, kosten rijles en kursus nederlands moeten worden aangemerkt als een uitbreiding van de persoonlijke uitrusting en behoort niet tot de kosten van een opleiding voor een beroep, ongeacht of dit noodzakelijk is voor de studie. Daarom tel ik bij f 2.673.
Zelfstandigenaftrek
Uw cliënt komt niet in aanmerking voor de zelfstandigenaftrek, daar er geen sprake is van een onderneming. Daarom tel ik bij f 9.340."
4. In een brief aan verweerder van 9 juli 1998 heeft belanghebbende zijn aangifte als volgt nader toegelicht:
"buitengewone lasten:
Ons vertrek naar R is een direkt gevolg van de studie van A aldaar (...). De uitgaven voor het transport van diverse noodzakelijke goederen zijn in moderatie en vloeien direkt voort uit het volgen van de opleiding (...).
Het is niet mogelijk de universitaire opleiding in Q en R te volgen zonder kennis cq gebruik van een computer. Gezien haar voorgaande opleiding (...) en beroepen (...) was deze kennis niet aanwezig en moest daarom met spoed worden aangeleerd tbv (...) het volgen van de studie (...).
De kursus Nederlands als tweede taal is niet alleen nodig; de kursus is ook verplicht. Zonder het met sukses volgen van de kursus kan er (door een buitenlander) niet aan de universiteit in Q worden gestudeerd (...).
Zelfstandigen aftrek.
De studie is ter voorbereiding van een beroep (...). Ik verzoek u (...) te beslissen dat A in aanmerking mag komen voor zelfstandigenaftrek."
De in deze brief bedoelde studie van A betreft de studie archeologie.
5. Verweerder heeft de aanslag van belanghebbende als volgt vastgesteld:
Aangegeven belastbaar inkomen: ƒ 8.149
bij: correctie buitengewone lasten
zoals vermeld onder 2 5.708
bij: correctie rijles als buitengewone last 537
bij: zelfstandigenaftrek 9.340
Vastgesteld belastbaar inkomen: ƒ 23.734
6. In de uitspraak op het door belanghebbende ingediende bezwaarschrift heeft verweerder onder meer het volgende overwogen:
"De kosten transport diverse goederen (verhuiskosten) naar R (...) vloeien niet direct voort uit het volgen van de opleiding (...).
Een computercursus en cursus Nederlands moeten worden aangemerkt als een uitbreiding van de persoonlijke uitrusting en behoort niet tot de kosten van een opleiding voor een beroep, ongeacht of dit noodzakelijk is voor de studie."
7. In geschil is de aftrekbaarheid van de onder 2. vermelde kosten, alsmede de vraag of belang-hebbende in aanmerking komt voor zelfstandigenaftrek. In dit verband is tussen partijen op zichzelf niet in geschil dat de door A gevolgde studie archeologie een studie betrof voor een beroep als bedoeld in artikel 46, eerste lid, aanhef en onderdeel c, Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet).
8. Met betrekking tot de aftrek van de kosten voor het volgen van de cursus Nederlands en van de computertraining heeft belanghebbende gesteld dat deze kosten noodzakelijk waren voor het volgen van de studie archeologie door A. Een nader feitenonderzoek naar deze stelling heeft verweerder niet verricht en is kennelijk niet nodig geacht. In de uitspraak op het bezwaarschrift heeft verweerder immers overwogen dat de computertraining en cursus Nederlands moeten worden aangemerkt als een uitbreiding van de persoonlijke uitrusting en niet tot de kosten van een opleiding voor een beroep behoren, ‘ongeacht of dit noodzakelijk is voor de studie’. Dat, zoals belanghebbende heeft gesteld, evenbedoelde kosten noodzakelijk waren voor de door A gevolgde studie archeologie, is door verweerder niet dan wel niet voldoende weersproken. Onder deze omstandigheden gaat het Hof ervan uit dat de kosten voor het volgen van de cursus Nederlands en van de computertraining als vermeld onder 2 noodzakelijk waren voor de door A gevolgde studie.
9. Het Hof verwerpt de zienswijze van verweerder dat de kosten voor het volgen van de cursus Nederlands en van de computertraining niet aftrekbaar zijn, omdat zij, ook al zijn zij noodzakelijk voor de studie, een uitbreiding vormen van de persoonlijke uitrusting. Dat evenbedoelde uitgaven kunnen bijdragen aan de persoonlijke uitrusting van belanghebbende behoeft niet eraan in de weg te staan dat die kosten uitgaven vormen ter zake van een studie voor een beroep. Nu, zoals is geoordeeld onder 8, aannemelijk wordt geacht dat de kosten voor het volgen van de cursus Nederlands en van de computertraining noodzakelijk waren voor de door A gevolgde studie, terwijl bovendien aannemelijk is te achten, gelet ook op hetgeen onder 1 omtrent A is overwogen, dat het beheersen van de Nederlandse taal en de omgang met computers niet reeds tot de persoonlijke uitrusting van de A behoorden en het ook niet zonder meer vanzelfsprekend is te achten dat die kwaliteiten zonder het volgen van de universitaire studie tot de persoonlijke uitrusting van A zouden gaan behoren, oordeelt het Hof dat deze kosten tot de in artikel 46, eerste lid, aanhef en onderdeel c, van de Wet vermelde kosten van studie voor een beroep dienen te worden gerekend. In zoverre is het gelijk aan belanghebbende.
10. Met betrekking tot de in verband met de computertraining opgevoerde reiskosten heeft verweerder gesteld dat de keuze om de computertraining in Canada te volgen is ingegeven door overwegingen van persoonlijke aard, welke losstaan van de gevolgde studie. Nu belanghebbende er naar het oordeel van het Hof niet in is geslaagd aannemelijk te maken dat het voor de studie noodzakelijk was de computertraining in Canada te volgen, kunnen de daaruit voortvloeiende reiskosten niet als in artikel 46 van de Wet bedoelde kosten van studie voor een beroep in aftrek komen.
11. Met betrekking tot de kosten van transport van diverse goederen naar R heeft verweerder gesteld dat deze als kosten die verband houden met de inrichting van de studeerruimte in artikel 46, achtste lid, van de Wet van aftrek zijn uitgezonderd. Voorts heeft verweerder betwist dat het bedrag van de transportkosten volledig betrekking heeft op voorwerpen die verband houden met de studie van R. Belanghebbende heeft daarentegen gesteld dat die kosten als kosten ter zake van het volgen van een studie voor een beroep in aftrek dienen te komen.
12. Het Hof verwerpt het standpunt van verweerder dat de in geschil zijnde transportkosten volledig betrekking hebben op de inrichting van de studeerruimte van R en ingevolge artikel 46, achtste lid, van de Wet van aftrek zijn uitgezonderd. Tot de in artikel 46, achtste lid, van de Wet bedoelde kosten van inrichting van een studeerruimte behoren, gelet op wat hieromtrent is overwogen in de parlementaire behandeling van de Wet van 27 april 1989, Stb. 122, niet de voorwerpen die niet tot de inventaris van de studeerruimte zelf behoren maar zich in verband met de studie daarin bevinden, zoals boeken en voor de studie nodige apparatuur (Kamerstukken II, 1987/88, 20 595, nr. 3, blz. 41). Naar het oordeel van het Hof ziet de in artikel 46, achtste lid, van de Wet opgenomen beperking van de aftrek van studiekosten ook niet op de kosten van transport naar de plaats van studie van de studieboeken en de voor de studie benodigde apparatuur. In zoverre kunnen de in geschil zijnde transportkosten derhalve in aftrek komen.
13. Blijkens het beroepschrift behoort tot de voorwerpen waarop de in geschil zijnde transportkosten betrekking hebben, naast boeken, computer, printer en archiefmateriaal, ook diverse studeerkamerinventaris. Het Hof acht het, gelet op de overigens genoemde voorwerpen en zoals ook is gesteld door verweerder, niet zonder meer aannemelijk dat deze studeerkamer-inventaris voorwerpen betreft die niet onder de in artikel 46, achtste lid, van de Wet van aftrek uitgezonderde inventaris vallen. De in artikel 46, achtste lid, van de Wet opgenomen uitzondering geldt naar het oordeel van het Hof ook voor de transportkosten met betrekking tot die inventaris. Het vorenstaande betekent dat de onderwerpelijke transportkosten dienen te worden gesplitst in een niet aftrekbaar gedeelte dat verband houdt met evenbedoelde inventaris en een aftrekbaar gedeelte dat verband houdt met studiemateriaal. Nu de mogelijkheid dat een gedeelte van de getransporteerde voorwerpen tot de inrichting moet worden gerekend, zoals blijkt uit het verweerschrift, is onderkend heeft het op de weg van belanghebbende gelegen om hierover nadere feitelijke gegevens te verstrekken. Op dit punt is belanghebbende naar het oordeel van het Hof in gebreke gebleven. Weliswaar heeft belanghebbende in zijn conclusie van repliek gesteld dat A in 1996 in een gemeubileerde kamer verbleef en dat er geen reden was om privé-meubilair naar Engeland te zenden, maar daar staat tegenover dat, zoals ook hiervoor is opgemerkt, in het beroepschrift tevens sprake is van studeerkamerinventaris, terwijl daarnaast diverse rechtstreeks de studie betreffende voorwerpen zijn genoemd, hetgeen de vraag oproept in welk verband tot de studie die studeerkamerinventaris staat, en voorts dat A, zoals belanghebbende heeft gesteld, Nederland op 31 december 1996 metterwoon heeft verlaten. Nader bewijsmateriaal is niet overgelegd. Nu verweerder voorafgaand aan de beroepsfase niet om een specificatie van de transportkosten heeft verzocht en ter zitting heeft aangegeven niet goed te kunnen beoordelen welk gedeelte van de transportkosten met de inventaris verband houdt, stelt het Hof het gedeelte van de in geschil zijnde transportkosten dat verband houdt met voorwerpen waarvan kan worden aangenomen dat deze rechtstreeks verband houden met de studie in R schattenderwijs vast op 1/3 van ƒ 3.572,51. Voor het overige gedeelte van genoemde ƒ 3.572,51 acht het Hof belanghebbende niet geslaagd in het voor de toepassing van artikel 46, eerste lid, aanhef en onderdeel c, van de Wet vereiste bewijs. In dit verband neemt het Hof als bijzondere omstandigheden nog in aanmerking dat de onderwerpelijke kosten zijn gemaakt bij aanvang van de studie in R, in welke fase het aantal op de studie betrekking hebbende boeken vermoedelijk nog vrij beperkt was. Van genoemd bedrag groot ƒ 3.572,51 kan derhalve nog (afgerond) ƒ 1.191,-- in aftrek komen.
14. Met betrekking tot de zelfstandigenaftrek oordeelt het Hof dat belanghebbende daarvoor niet in aanmerking kan komen, aangezien deze aftrekpost - zoals althans door hem is gesteld - betrekking heeft op winst uit een onderneming van zijn echtgenote en niet op winst uit een door belanghebbende voor eigen rekening feitelijk gedreven onderneming. Gelet op het vorenstaande dient het belastbaar inkomen te worden vastgesteld op ƒ 21.574 [= 23.734 - (120 + 574 + 275 + 1.191)].
15. Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
De uitspraak is gedaan op 26 mei 2000 door mr. Van der Ouderaa, lid van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. Van der Voort Maarschalk-Vencken als griffier. De beslissing is op dezelfde dag ter openbare zitting uitgesproken. Hiervan is opgemaakt dit proces-verbaal, ondertekend door het lid van de belastingkamer en de griffier.
Het lid van de belastingkamer heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van het proces-verbaal in geanonimiseerde vorm.
Vervanging
U kunt binnen vier weken na de verzenddatum van deze uitspraak het gerechtshof schriftelijk verzoeken de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke. Voor het verkrijgen van een schriftelijke uitspraak bedraagt het griffierecht ƒ 150,--.
De vervanging van een mondelinge uitspraak door een schriftelijke strekt ertoe de mondelinge uitspraak in een andere vorm vast te leggen. Het gerechtshof mag daarbij de gedane uitspraak niet aan een heroverweging onderwerpen.
Uitsluitend tegen een schriftelijke uitspraak van het gerechtshof staat beroep in cassatie open bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarvoor is eveneens een griffierecht verschuldigd. Het ter verkrijging van een schriftelijke uitspraak betaalde griffierecht wordt door de griffier van de Hoge Raad in mindering gebracht op het voor beroep in cassatie verschuldigde recht.