ECLI:NL:GHAMS:2000:AA7640

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
31 mei 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
99/1228
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • mr. Van Loon
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aftrekbaarheid van kosten voor extra voeding en voedingssupplementen door topsportster

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 31 mei 2000 uitspraak gedaan in een belastingkwestie waarbij een topsportster, belanghebbende, in beroep ging tegen een uitspraak van de Belastingdienst. De zaak betreft de aftrekbaarheid van kosten voor extra voeding en voedingssupplementen die de belanghebbende had gemaakt in het kader van haar sportactiviteiten. De belanghebbende, die werkzaam was als administratief medewerkster en daarnaast actief was in de duatlon en hardlopen, had deze kosten opgevoerd als beroepskosten in haar aangifte inkomstenbelasting. De Belastingdienst had echter de kosten niet als aftrekbaar erkend, verwijzend naar artikel 36, lid 1, onderdeel e, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, dat een aftrekbeperking voor dergelijke kosten inhoudt.

Het Hof heeft vastgesteld dat de belanghebbende in het onderhavige jaar een belastbaar inkomen had en dat zij naast haar reguliere inkomsten ook vergoedingen ontving voor haar sportactiviteiten. De belanghebbende had een aanzienlijk bedrag aan kosten voor extra voeding en voedingssupplementen opgevoerd, maar het Hof oordeelde dat deze kosten niet voor aftrek in aanmerking kwamen. Het Hof overwoog dat de kosten voor voeding, ongeacht de omstandigheden waaronder deze werden gemaakt, onder de uitsluiting van aftrek vallen zoals neergelegd in de wet.

De belanghebbende voerde aan dat de kosten noodzakelijk waren voor haar sportprestaties en dat deze kosten niet te vergelijken waren met de in de parlementaire geschiedenis genoemde kosten van zakenlunches en -diners. Het Hof was het hier echter niet mee eens en concludeerde dat de kosten voor extra voeding en voedingssupplementen, die door de belanghebbende werden gemaakt, niet als beroepskosten konden worden afgetrokken. De uitspraak van de Belastingdienst werd bevestigd, en het beroep van de belanghebbende werd ongegrond verklaard. De proceskosten werden niet toegewezen, aangezien de belanghebbende in het ongelijk werd gesteld.

Uitspraak

99/1228
31 mei 2000
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Veertiende Enkelvoudige Belastingkamer
UITSPRAAK
op het beroep van X te Z, belanghebbende,
tegen
een uitspraak van het Hoofd van de Belastingdienst Particulieren te P, verweerder.
1. Loop van het geding
Van belanghebbende is ter griffie een beroepschrift ontvangen op 22 april 1999, ingediend door drs. A en mr. B te Z als gemachtigden en aangevuld bij brief van 6 juli 1999.
Het beroep is gericht tegen de uitspraak van verweerder, gedagtekend 26 maart 1999, betreffende de aan belanghebbende opgelegde aanslag in de inkomstenbelas-ting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1994.
Aan belanghebbende is een aanslag opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ a,-. Na bezwaar tegen de aanslag is deze bij de bestreden uitspraak verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ b,-.
Het beroep strekt tot vernietiging van de uitspraak van verweerder en tot vermindering van de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ c,-.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend en concludeert tot bevestiging van de uitspraak.
Met toestemming van de voorzitter van de Meervoudige belastingkamer heeft belanghebbende een conclusie van repliek ingediend. Verweerder heeft een conclusie van dupliek opgesteld, die aanvankelijk abusievelijk aan het Gerechtshof te Arnhem werd toegezonden. Verweerder heeft zijn conclusie van dupliek alsnog bij brief van 1 mei 2000 aan dit Hof toegezonden. Verweerder heeft bij faxbericht tevens een afschrift aan de gemachtigde toegezonden.
Ter zitting van 8 mei 2000 zijn verschenen belanghebbende en voornoemde gemachtigde mr. B, en namens verweerder is verschenen mr. C. Belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en overgelegd. De pleitnota wordt tot de gedingstukken gerekend.
2. Tussen partijen vaststaande feiten
2.1. Belanghebbende was in het onderhavige jaar werkzaam als administratief medewerkster bij de politie in de provincie Zeeland. Daarnaast was belanghebbende als topsportster actief in de atletiek, met name de duatlon (de zogenaamde run-bike-run). Duatlon is een sport die is afgeleid van de triatlon.
2.2. Voorts was belanghebbende actief als hardloopster. Zij heeft zich gespecialiseerd op de afstanden tussen de 10 kilometer en de halve marathon (21,1 kilometer). Belanghebbende behoort in haar takken van sport inmiddels tot de wereldtop.
2.3. In verband met bovengenoemde sportactiviteiten ontving belanghebbende in het onderhavige jaar naast een vergoeding van het NOC*NSF, een vergoeding voor promotionele activiteiten, alsmede start- en prijzengeld. Deze (bruto) inkomsten heeft belanghebbende in haar aangifte begrepen als inkomsten uit werkzaamheden die niet in dienstbetrekking zijn verricht.
2.4. Tegenover de hiervoor onder 2.3. genoemde inkomsten heeft belanghebbende in haar aangifte onder de beroepskosten een bedrag van ƒ d,- opgenomen. Van dit bedrag ziet ƒ 3.410,- op kosten gemaakt voor extra voeding en voedingssupple-menten zoals vitaminepreparaten.
2.5. Belanghebbende heeft voor het onderhavige jaar aangifte gedaan van een belastbaar inkomen van ƒ i,-. Verweerder is bij de aanslagregeling afgeweken van de door belanghebbende ingediende aangifte en heeft het inkomen gecorrigeerd met het privé-voordeel van de personenauto die haar in het onderhavige jaar ter beschikking was gesteld en met een aantal niet in aftrek toegelaten beroepskosten. Na bezwaar heeft verweerder een deel van de door hem gecorrigeerde beroepskosten alsnog in aftrek toegelaten. Het belastbare inkomen van belanghebbende werd na bezwaar verminderd tot ƒ b,-.
3. Geschil
Tussen partijen is in geschil het antwoord op de vraag of kosten met betrekking tot de extra voeding en voedingsupplementen als beroepskosten in mindering mogen worden gebracht op de inkomsten van belanghebbende, welke vraag belanghebbende bevestigend en verweerder ontkennend beantwoordt.
4. Standpunten van partijen
Voor de standpunten van partijen verwijst het Hof naar de stukken van het geding. Ter zitting is daaraan -zakelijk weergegeven- het volgende toegevoegd:
namens belanghebbende:
Door de gang van zaken rond de conclusie van dupliek ben ik niet benadeeld. Met verweerder zijn wij thans tot overeenstemming gekomen dat de omvang van de kosten van extra voeding en voedingsupplementen thans niet meer in geschil is. Partijen houdt nog slechts verdeeld het antwoord op de vraag of deze kosten in mindering mogen worden gebracht op de door belanghebbende genoten inkomsten uit werkzaamheden die niet in dienstbetrekking zijn verricht. De enig mogelijke aftrek van de onderhavige kosten is de aftrek zoals bedoeld in artikel 35 van de wet IB. Ik ben van mening dat de bij dat artikel in acht te nemen bepalingen van artikel 36 van de wet IB hier niet van toepassing zijn. Voor de onderbouwing van mijn stelling verwijs ik onder meer naar het onderschrift van de staatssecretaris bij de uitspraak van dit Hof van 19 mei 1994 in het Infobulletin 94/593 (BNB 1995/107).
namens verweerder:
Het bedrag van de gestelde aftrekpost staat inderdaad niet meer ter discussie. Gemachtigde verwijst in zijn pleitnota op pagina twee naar artikel 36, lid 1, onderdeel e, van de Wet IB en haar parlementaire geschiedenis. Naar mijn mening vallen de door belanghebbende gedane uitgaven voor extra voeding en voedingssup-plementen wel onder de reikwijdte van het bedoelde artikel. Met het hanteren van de woorden "maar ook op alle daarnaast gedane uitgaven ter zake" heeft de wetgever juist bedoeld ook kosten als hier aan de orde onder de aftrekbeperking te laten vallen. De uitlating van de staatssecretaris bij de uitspraak van het Hof van 19 mei 1994 duid ik anders. Hij wees op de parallel met de uitzondering van artikel 8a, lid 3, van de Wet: de voedingsmiddelen maken deel uit van de omzet van de belastingplichtige. In casu gaat het toch om eigen consumptie.
5. Beoordeling van het geschil
5.1. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat specifieke en extra voeding van groot belang is om topprestaties te kunnen leveren en om na trainingen en wedstrijden te herstellen en dat de gemaakte kosten direct verband houden met de bevordering van de door haar geleverde sportprestaties. Haar voedingspatroon bestaat uit een door een gespecialiseerde diëtiste samengesteld dieet waarbij extra voeding en voedingssupplementen dienen te worden genuttigd. Belanghebbende heeft voorts gesteld dat verweerder met zijn stelling dat de door haar onder de beroepskosten opgevoerde kosten onder de aftrekbeperking van artikel 36, lid 1, onderdeel e, van de Wet op de inkomstenbelasting (hierna: de Wet) vallen, blijk geeft van een te beperkt oordeel. Ter onderbouwing van haar stelling verwijst zij onder meer naar de uitspraken van dit Hof van 19 mei 1994, nr. 93/3355, BNB 1995/107, en van 31 augustus 1994, nr. 93/3899, V-N 1995, blz. 569.
5.2. Hoewel het Hof met belanghebbende van oordeel is dat de onderhavige uitgaven ter zake van extra voeding en voedingssupplementen naar hun aard niet op een lijn zijn te stellen met de in de parlementaire geschiedenis van artikel 36, lid 1, onderdeel e, van de Wet genoemde kosten van zakenlunches en -diners, komen deze kosten naar het oordeel van het Hof niet voor aftrek als beroepskosten in aanmerking. De in de genoemde bepaling neergelegde uitsluiting van aftrek strekt zich uit tot alle voedsel, onder welke omstandigheden en in welke vorm het ook wordt genuttigd.
5.3. De stelling van belanghebbende dat de hiervoor onder 5.1. genoemde jurisprudentie van dit Hof een uitzondering vormt op de bepalingen van artikel 36, lid 1, onderdeel e, van de Wet kan haar niet baten. Immers, in die uitspraken werd de aftrek van uitgaven ter zake van voeding toegelaten in gevallen waarin de voedingsmiddelen dienden als cursus- of presentatiemateriaal. In het onderhavige geval heeft belanghebbende de extra voeding en voedingssupplementen tot zich genomen en wendde zij daarmee de voeding voor consumptieve doeleinden aan. De omstandigheid dat de voeding werd geconsumeerd met het oog op het verbeteren van haar sportprestaties en het bevorderen van het herstel na trainingen en wedstrijden doet aan het vorenoverwogene niet af. In die omstandigheid ligt naar het oordeel van het Hof met name niet besloten de situatie zoals door de staatssecretaris verwoord in zijn onderschrift onder de hiervoor onder 5.1. genoemde uitspraak van dit Hof van 31 augustus 1994 met betrekking tot de gemengde kosten die deel uitmaken van de omzet. Het Hof wijst ten overvloede nog op het arrest van de Hoge Raad van 22 juli 1998, nr. 33 204, BNB 1998/317. Een en ander houdt in dat de aftrek ook uitgesloten is, indien al zou kunnen worden aangenomen dat de onderwerpelijke kosten uitgaan boven de tot de persoonlijke levenssfeer behorende kosten voor het op peil houden van de lichamelijke kracht en de gezondheid (Hoge Raad 2 maart 1994, nr. 29 689, BNB 1994/317).
5.5. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen komt het Hof tot de slotsom dat de uitgaven voor extra voeding en voedingssupplementen, die men wegens de te verrichten sportprestaties tot zich moet nemen, niet voor aftrek in aanmerking komen. Het gelijk is derhalve aan verweerder.
6. Proceskosten
Nu belanghebbende in het ongelijk wordt gesteld en zich overigens geen bijzondere omstandigheden hebben voorgedaan, acht het Hof geen termen aanwezig voor een veroordeling van een partij in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
7. Beslissing
Het Hof verklaart het beroep ongegrond.
De uitspraak is vastgesteld op 31 mei 2000 door mr. Van Loon, in tegenwoordigheid van mr. Van Berkensteijn als griffier. De beslissing is op dezelfde dag ter openbare zitting uitgesproken.
Het lid van de belastingkamer heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.