ECLI:NL:GHAMS:2000:AA7674

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
8 maart 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
99/1852
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van continuïteitsbonus en belastingtarief in het bestuursrecht

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 8 maart 2000 uitspraak gedaan in het beroep van X, belanghebbende, tegen een uitspraak van het Hoofd van de Belastingdienst. Het geschil betreft de toekenning van een continuïteitsbonus van ƒ 187.500 aan belanghebbende door T BV, de aandeelhouder van S BV, en de vraag of deze bonus belast kan worden tegen het bijzondere tarief van 45% zoals bedoeld in artikel 57 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. Belanghebbende stelde dat de bonus was toegekend om hem te weerhouden van een overstap naar een concurrerende onderneming, B, en dat deze bonus daarom onder het bijzondere tarief moest vallen. De Belastingdienst daarentegen betwistte dit en stelde dat de bonus niet meer dan bijkomstig was toegekend om concurrentieverstoringen te voorkomen.

Het Hof heeft vastgesteld dat belanghebbende in dienst was bij S BV en dat de continuïteitsbonus was bedoeld om hem aan de onderneming te binden. Het Hof oordeelde dat de toekenning van de bonus niet kan worden aangemerkt als genoten ter zake van het staken van werkzaamheden, zoals bedoeld in artikel 31, tweede lid, van de Wet. De doorslaggevende reden voor de toekenning was niet om verstoring van concurrentieverhoudingen te voorkomen, maar om belanghebbende aan S BV te binden. Het Hof concludeerde dat het bijzondere tarief van artikel 57, eerste lid, van de Wet niet van toepassing was en bevestigde de uitspraak van de Belastingdienst.

De uitspraak is openbaar gemaakt en belanghebbende kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. De proceskosten werden niet toegewezen, aangezien belanghebbende in het ongelijk werd gesteld en er geen bijzondere omstandigheden waren die een veroordeling in de proceskosten rechtvaardigden.

Uitspraak

99/1852
8 maart 2000
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Derde Meervoudige Belastingkamer
UITSPRAAK
op het beroep van X te Z, belanghebbende,
tegen
een uitspraak van het Hoofd van de Belastingdienst te P, verweerder.
1. Loop van het geding
Van belanghebbende is ter griffie een beroepschrift ontvangen op 14 juni 1999, ingediend door gemachtigde van belanghebbende. Het beroep is gericht tegen de uitspraak van verweerder met dagtekening 3 mei 1999 betreffende de aan belanghebbende opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1996. Het beroep is aangevuld bij brief van de gemachtigde van 29 september 1999. De aanslag werd berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 180.122 zonder toepassing van het bijzondere tarief.
Het beroep strekt tot vernietiging van de uitspraak van verweerder en tot vermindering van de aanslag tot een naar een belastbaar inkomen van ƒ 180.122 onder toepassing van het bijzondere tarief van artikel 57, eerste lid, onderdeel i van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet) op een inkomensbestanddeel groot ƒ 46.875. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend en concludeert tot bevestiging van de bestreden uitspraak.
Ter zitting van 26 januari 2000 zijn verschenen belanghebbende en de gemachtigde alsmede verweerder. De gemachtigde heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en overgelegd. De inhoud van de pleitnota wordt geacht hier te zijn opgenomen.
2. Tussen partijen vaststaande feiten
2.1 Belanghebbende trad op 6 juni 1994 in dienst bij S BV en was daar ook in het onderhavige jaar werkzaam. In het onderhavige jaar werden alle aandelen in S BV gehouden door T BV.
2.2 S BV raakte in het begin van de jaren negentig in financiële problemen. Medio 1994 droeg de enig aandeelhouder van T BV (R) zijn aandelen in deze vennootschap over aan de a-Bank, de grootste schuldeiser van S BV. De a-Bank gaf aan de aandelen S BV te willen verkopen. Een aantal directieleden van S BV nam daarop ontslag en richtte een nieuwe onderneming op, B genaamd, wier activiteiten op hetzelfde terrein lagen als die van S BV. B oefende een sterke aantrekkingskracht uit op het nog zittende management en de commerciële medewerkers van S BV als gevolg waarvan een aantal de overstap naar B maakte.
2.3 In haar hoedanigheid van enig aandeelhouder van S BV besloot T BV om aan onder meer belanghebbende een zogenaamde continuïteitsbonus toe te kennen. Aan belanghebbende werd een continuïteitsbonus toegekend van ƒ 187.500 waarvan 25% (ƒ 46.875) in het onderhavige jaar is uitgekeerd en het restant in 1997. Per 1 augustus 1997 was belanghebbende niet meer in dienstbetrekking bij S BV, maar genoot een NWW-uitkering.
2.4 Belanghebbende heeft in zijn aangifte inkomstenbelasting/ premie volksverzekeringen 1996 een belastbaar inkomen aangegeven van ƒ 180.122 en verzocht het gedeelte van de continuïteitsbonus ten bedrage van ƒ 46.875 te belasten tegen het bijzondere tarief van 45 percent onder verwijzing naar artikel 31, tweede lid, van de Wet in samenhang met artikel 57, eerste lid, onderdeel h, van de Wet. De aanslag is met dagtekening 8 oktober 1997 opgelegd waarbij verweerder het ontvangen gedeelte van de continuïteitsbonus heeft belast tegen het progressieve tarief. Bij de uitspraak op bezwaar heeft verweerder geconcludeerd dat de:
"ontvangen continuïteitsbonus niet aangemerkt kan worden als beloning in de zin van artikel 31, lid 2 IB. De bonus is terecht belast tegen het tabeltarief."
3. Geschil
In geschil is de vraag of de continuïteitsbonus is genoten ter zake van het staken of het nalaten van werkzaamheden en diensten, als bedoeld in artikel 31, tweede lid, van de Wet en betrekking heeft op meer dan een kalenderjaar, zodat zij kan worden belast naar het bijzondere tarief van 45 percent als bedoeld in artikel 57, eerste lid, onderdeel h, van de Wet, zoals belanghebbende staande houdt, dan wel naar het tarief als bedoeld in artikel 53a, eerste lid, van de Wet, zoals verweerder verdedigt. Gelet op de tekst van artikel 57 van de Wet voor het onderhavige jaar begrijpt het Hof dat waar partijen verwijzen naar artikel 57, eerste lid, onderdeel h, van de Wet, zij hebben bedoeld te verwijzen naar artikel 57, eerste lid, onderdeel i, van de Wet.
4. Standpunten van partijen
4.1 Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de gedingstukken en de pleitnota.
4.2 Ter zitting is door belanghebbende nog verklaard dat hij werkzaam was bij O voordat hij bij S BV in dienst trad; dat hij bij S BV de functie had van directeur van de interne verkoopafdeling; dat de directie van S BV bestond uit drie personen: een algemeen directeur, een directeur externe verkoop en belanghebbende; dat de vorige directeur van de (ongedeelde) verkoopafdeling niet is vertrokken naar B of een andere concurrent; dat binnen S BV een groep van verkopers persé niet voor een bank wenste te werken; dat deze verkopers -met vertrekbonussen- zijn vertrokken naar andere ondernemingen; dat het vertrouwen bij de klanten van S BV sterk afnam door deze leegloop; dat hij werd benaderd om S BV weer een gedegen gezicht te geven; dat hij door B nooit schriftelijk is benaderd maar wel vaak mondeling; dat dit veelal terloops gebeurde aangezien de kantoren van S BV en van B praktisch naast elkaar lagen; dat beide bedrijven zo lek als een mandje waren en er op uit waren elkaar zoveel mogelijk te beschadigen; dat B nooit met een concrete aanbieding is gekomen om hem over te halen bij haar in dienst te treden maar dat dit wel is geïmpliceerd; dat -nadat hem door S BV de continuïteitsbonus was toegekend- hij voor B onbetaalbaar geworden was; dat de uitspraak op bezwaar van 3 mei 1999 de enige uitspraak op bezwaar is die hij heeft ontvangen.
4.3 Ter zitting heeft verweerder nog verklaard dat hetgeen hij heeft gemeld over de NWW-uitkering die belanghebbende vanaf 1 augustus 1997 ontving, niet bedoeld was om te kwetsen maar dat hij daarmee bedoeld heeft te stellen dat belanghebbende niet meer gebonden was aan zijn arbeidscontract met S BV en bij een concurrent in dienst had kunnen treden; dat aangezien dit niet is gebeurd zijn conclusie is dat belanghebbende niet op de nominatie stond om te vertrekken naar elders en dat de bonus hem dus is toegekend om de continuïteit van S BV te waarborgen; dat in de uitspraak op bezwaar van 3 mei 1999 ten onrechte gesuggereerd wordt dat reeds eerder uitspraak op bezwaar is gedaan.
5. Beoordeling van het geschil
5.1 Uit de gedingstukken blijkt niet dat T BV de toekenning van de continuïteitsbonus en de voorwaarden waaronder deze aan belanghebbende is verstrekt, schriftelijk heeft vastgelegd. Evenmin is een verklaring van de toenmalige werkgeefster overgelegd. Ter onderbouwing van zijn stelling dat de bonus moet worden belast naar het bijzondere tarief van 45 percent heeft belanghebbende kort samengevat gesteld dat de bonus is verstrekt om belanghebbende ervan te weerhouden elders, met name bij B, een dienstbetrekking te aanvaarden en om concurrentieverstoringen te voorkomen die zouden optreden indien belanghebbende daar zou gaan werken. Verweerder heeft dit betwist en verdedigd dat de bonus niet voor een meer dan een bijkomstig gedeelte is betaald om verstoring van de concurrentieverhoudingen te voorkomen.
5.2 Het Hof acht niet aannemelijk dat de continuïteitsbonus is genoten terzake van het staken van werkzaamheden als bedoeld in artikel 31 tweede lid van de Wet. De doorslaggevende beweegreden van T BV om de bonus aan belanghebbende toe te kennen is geweest om hem aan de onderneming van S BV te binden en niet, althans niet meer dan bijkomstig, om verstoring van concurrentieverhoudingen te voorkomen. Dat hij mogelijk had kunnen overstappen naar B is niet voldoende. Daarbij heeft het Hof mede in aanmerking genomen dat belanghebbende ter zitting heeft verklaard dat B nooit een concrete aanbieding heeft gedaan om hem over te halen bij haar in dienst te treden.
5.3 Uit het vorenoverwogene volgt dat de onderhavige continuïteitsbonus niet kan worden aangemerkt als te zijn genoten ter zake van het nalaten van werkzaamheden als bedoeld in artikel 31, tweede lid, van de Wet. Het bijzondere tarief van artikel 57, eerste lid, van de Wet is niet van toepassing. Aan de vraag of de bonus betrekking heeft op meer dan één kalenderjaar komt het Hof niet toe.
6. Proceskosten
Nu belanghebbende in het ongelijk wordt gesteld en zich overigens geen bijzondere omstandigheden hebben voorgedaan, acht het Hof geen termen aanwezig voor een veroordeling van een partij in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
7. Beslissing
Het Hof verklaart het beroep ongegrond en bevestigt de uitspraak van verweerder.
De uitspraak is vastgesteld op 8 maart 2000 door mrs. Smit, Van Ballegooijen en Blokland, in tegenwoordigheid van mr. Koning als griffier. De beslissing is op die datum in het openbaar uitgesproken.
De voorzitter van de belastingkamer heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.
Cassatie
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.