ECLI:NL:GHAMS:2000:AA7675

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
12 april 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
99/01035
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • S. Smit
  • A. van Ballegooijen
  • J. Faase
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de dienstbetrekking van een trainer bij een hockeyvereniging

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 12 april 2000 uitspraak gedaan in een geschil tussen de vereniging X, een hockeyvereniging, en de Belastingdienst. De zaak betreft de vraag of B, die als trainer/coördinator werkzaam was voor de vereniging, in een dienstbetrekking stond tot de vereniging of dat hij als zelfstandig ondernemer opereerde. De Belastingdienst had een naheffingsaanslag opgelegd aan de vereniging voor loonbelasting/premie volksverzekeringen, omdat zij van mening was dat er sprake was van een dienstbetrekking. De vereniging stelde dat B als zelfstandig ondernemer werkte en dat er geen gezagsverhouding bestond.

Het Hof heeft eerst het subsidiaire standpunt van de Belastingdienst besproken, dat stelt dat de arbeidsverhouding van B in maatschappelijk opzicht gelijk is te stellen met een dienstbetrekking. Het Hof oordeelde dat B persoonlijk arbeid verrichtte, op ten minste twee dagen per week, en dat zijn beloning meer dan tweevijfde van het minimumloon bedroeg. Het Hof concludeerde dat de subsidiaire stelling van de Belastingdienst doel trof en dat er geen sprake was van schending van het gelijkheidsbeginsel.

De uitspraak bevestigde de naheffingsaanslag en oordeelde dat de vereniging niet kon aantonen dat B als zelfstandig ondernemer opereerde. Het Hof wees erop dat de Belastingdienst niet gebonden was aan eerdere goedkeuringen die aan andere trainers waren verleend, omdat deze goedkeuringen specifiek waren voor die gevallen. De uitspraak van het Hof leidde tot de conclusie dat het beroep van de vereniging ongegrond was en dat de bestreden uitspraak van de Belastingdienst moest worden bevestigd.

Uitspraak

99/01035
12 april 2000
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Derde Meervoudige Belastingkamer
UITSPRAAK
op het beroep van de vereniging X te Z, belanghebbende,
tegen
een uitspraak van het Hoofd van de Belastingdienst te P, verweerder.
1. Loop van het geding
Van belanghebbende is ter griffie een beroepschrift ontvangen op 6 april 1999, ingediend door gemachtigde van belanghebbende. Het beroep is gericht tegen de uitspraak van verweerder met dagtekening 23 februari 1999 betreffende de aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag in de loonbelasting/premie volksverzekeringen voor het tijdvak 1 januari 1996 tot en met 31 december 1997. Het beroep is aangevuld bij brief van de gemachtigde van 8 juni 1999. De naheffingsaanslag is vastgesteld op een bedrag van ƒ 9.426 aan loonbelasting/premie volksverzekeringen. Na bezwaar is de naheffingsaanslag bij de bestreden uitspraak gehandhaafd.
Het beroep strekt tot vernietiging van de uitspraak van verweerder en tot vermindering van de naheffingsaanslag tot op een bedrag van ƒ 4.577. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend en concludeert tot bevestiging van de bestreden uitspraak.
Ter zitting van 12 januari 2000 zijn verschenen de gemachtigde, vergezeld van P namens belanghebbende en van B, alsmede verweerder. De gemachtigde en verweerder hebben ieder ter zitting een pleitnota voorgedragen en overgelegd. Van de bij de pleitnota van de gemachtigde overgelegde bijlagen heeft verweerder kennis kunnen nemen en hij heeft zich erover kunnen uitlaten. De pleitnota’s en de bijlagen worden tot de gedingstukken gerekend.
2. Tussen partijen vaststaande feiten
2.1. Belanghebbende, een hockeyvereniging, heeft op 1 september 1996 een arbeidsovereenkomst in de zin van artikel 1637a BW gesloten met B voor het verrichten van trainings- en coördinatiewerkzaamheden ten behoeve van haar jeugd. B trad per dezelfde datum voor circa 15 uren per week in dienst in de functie van trainer/coördinator. De arbeidsovereenkomst ving aan per 1 september 1996 en eindigde van rechtswege op 31 mei 1997. Artikel 2, eerste lid, van deze arbeidsovereenkomst vermeldt de volgende werkzaamheden/ verplichtingen:
"a het verzorgen van alle trainingen van het jongens B1 en het jongens C1 elftal en het coachen van het jongens B1 elftal
b. het verzorgen van de coordinatie van de trainingen van de jeugd elftallen, alsmede de begeleiding van de trainers en coaches van de jeugd elftallen;
c. het bijwonen/organiseren van werkbesprekingen;
d. het bijwonen/organiseren van trainersoverleg tezamen met de trainers en de coaches."
2.2. In een door B opgestelde nadere uitwerking van de arbeidsovereenkomst is onder meer het volgende opgenomen:
"1. Taakomschrijving
- aanstellen van trainers;
begeleiden van trainers in het training geven d.m.v. begeleidingsavonden en persoonlijk contact;
scouting voor de trainingsselecties en samenstelling van de trainingsgroepen;
organisatie en begeleiding van technische evenementen; verder ontwikkelen jeugdplan;
afstemming met de organisatie; zelf training geven;
taken HTO functionaris; ondersteunen van de jeugdleiding m.b.t. de coaches (aanstellen en begeleiden)."
2.3. B verleent per 1 mei 1997 diensten onder de naam L Communication & Management (hierna te noemen: L) en heeft onder deze naam een eenmanszaak ingeschreven in het handelsregister van de Kamer van Koophandel.
2.4. Belanghebbende sloot in november 1997 een dienstverleningsovereenkomst met L voor de periode 1 augustus 1997 tot en met 31 mei 1998. Artikel 2 van deze dienstverleningsovereenkomst vermeldt de volgende te verlenen diensten:
"- het bewaken van het technisch beleid van X ten aanzien van de jeugdopleiding;
het verder ontwikkelen van het jeugdplan;
het samenstellen van de jeugdteamselecties;
het aanstellen van de trainers en coaches;
het begeleiden van de trainers en coaches;
het bijwonen van bijeenkomsten van het Technisch Kader;
communicatie met de organisatie over technische evenementen;
contactpersoon van X naar de Bondsinstanties op het technische gebied;
naar eigen inzicht zelf training geven."
Verder luidt de dienstverleningsovereenkomst, voor zover hier van belang, als volgt:
" 3. De te verlenen diensten door L zijn gebaseerd op 750 manuren met een marge van 50 manuren in de overeengekomen contractsperiode.
4. L is bij het uitvoeren van de afgesproken diensten geheel zelfstandig. Het staat L vrij om naar eigen inzicht het overeengekomen resultaat te verwezenlijken.
L kan de afgesproken diensten deels of geheel door een ander laten verrichten. X kan slechts een ander weigeren indien deze niet aan een aantal tussen partijen overeengekomen objectieve criteria voldoet. L blijft te allen tijde jegens X aansprakelijk voor het overeengekomen resultaat.
X machtigt L tot het aanstellen van trainers en coaches voor telkens één seizoen ten behoeve van de jeugdopleiding van X.
(...)
Het honorarium van L is hetgeen op de aan deze overeenkomst gehechte en door partijen ondertekende bijlage staat vermeld. De vergoeding zal in de aangegeven periode van de overeenkomst maandelijks gefactureerd worden door L aan X.
(...)
Het honorarium omvat niet door L gemaakte onkosten die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van de diensten door L. Deze zullen volledig, na overlegging van nota’s en dergelijke en in onderling overleg, door X worden vergoed.
2.5. B heeft in zijn aangiften inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1997 en 1998 de in het kader van de dienstverleningsovereenkomst van belanghebbende ontvangen bedragen aangegeven als winst uit onderneming.
2.6.1. Bij brief van 5 januari 1998 verzocht de gemachtigde van B verweerder een oordeel te geven over de arbeidsrelatie, het al dan niet aanwezig zijn van een dienstbetrekking, tussen L/B en belanghebbende. Verweerder heeft naar aanleiding van dit verzoek op 27 maart en 30 maart 1998 een boekenonderzoek loonbelasting over 1996 en 1997 bij belanghebbende ingesteld. Bij dit boekenonderzoek waren de belastingadviseur en de accountant van belanghebbende niet aanwezig. Punt 3.1 van het rapport d.d. 29 april 1998 naar aanleiding van het ingestelde boekenonderzoek vermeldt:
"(......). Na gesprekken met B en na een ingesteld onderzoek bij X zijn we tot de conclusie gekomen dat er in de arbeidsverhouding tussen B en X (ook) in het seizoen 97/98 sprake is van een dienstbetrekking. (.....). De motivering hierbij is als volgt: Ook in het seizoen 96/97 was sprake van een dienstbetrekking. Uit de over dat seizoen opgemaakte arbeidsovereenkomst alsmede de functieomschrijving van de technische coördinator jeugd 1996 blijkt dat de inhoud van de functie nagenoeg gelijk is aan die van het seizoen 97/98 (zoals blijkt uit de dienstverleningsovereenkomst). Aangezien de werkzaamheden niet wezenlijk zijn veranderd en de verenigingskaders waarbinnen e.e.a. plaatsvindt ook dezelfde zijn gebleven, is er naar onze overtuiging sprake van een voortgezette dienstbetrekking. Voorzover bepaalde activiteiten meer zelfstandig plaatsvinden is dit een gevolg van het groeien van de functie. Dit is bij veel dienstbetrekkingen niet anders. Weliswaar kan t.z.v. L wellicht gesproken worden van een onderneming (sportcommunicatie/ tussenpersoon tussen sponsor en topsporter / (mede) organiseren van sportevenementen / ontwikkelen van opleidingsplannen), maar dit sluit niet uit dat er in de onderhavige arbeidsverhouding sprake kan zijn van een dienstbetrekking. De kaders waarbinnen e.e.a. plaatsvindt wijzen nog steeds op een (uiteindelijk) gezag van het bestuur."
Punt 8 van het rapport vermeldt:
"Met belastingplichtige zijn de volgende afspraken gemaakt:
alsnog loonberekeningen maken over betalingen aan B, hiervan specificatie toesturen, m.b.t. de betalingen in 1997 suppletie-aangifte loonbelasting indienen, verbeterde loonbelastingkaart opmaken t.z.v. loon B;
(.....)."
2.6.2. Naar aanleiding van het onder 2.6.1. genoemde verzoek heeft verweerder tevens op 19 februari 1998 een bedrijfsbezoek bij B afgelegd. Het doel van het bezoek was het beoordelen van de arbeidsverhouding tussen B en belanghebbende alsmede de beoordeling of sprake is van een onderneming. Punt 3.1 van het rapport d.d. 29 april 1998 naar aanleiding van het afgelegde bedrijfsbezoek vermeldt:
"Uit het vorige onderdeel blijkt dat naar onze mening de voor X verrichte werkzaamheden zijn verricht in het kader van een dienstbetrekking. Uit de werkstaat X blijkt dat in de periode van augustus t/m december 1997 gemiddeld 15 uren per week voor X is gewerkt. Er was derhalve in principe voldoende tijd om de overige activiteiten op zelfstandige basis te verrichten. In de periode januari en februari 1998 heeft hij 120,5 uur gewerkt voor X Ook dit komt neer op gemiddeld 15 uur per week. Uit een urenspecificatie t.b.v. de opdrachtgever W blijkt dat voor deze opdrachtgever 161 uur zijn gewerkt. Deze specificatie is niet duidelijk voor wat betreft de juiste data. Globaal strekt de periode zich uit van eind september 1997 t/m maart 1998. (....) Samenvattend zijn wij van mening dat naast de dienstbetrekking bij X tot aan de datum van het onderzoek alleen uren zijn gedeclareerd aan W. De overige activiteiten zijn nog in een ontwikkelingsfase.
Punt 3.2 van het rapport vermeldt:
"Voor wat betreft het ondernemerschap is in dit stadium nog niet te beoordelen of er daadwerkelijk sprake is van een onderneming. Er is wel een organisatie van kapitaal en arbeid, maar met name op het punt van zelfstandigheid is nog onvoldoende duidelijkheid. Gezien het aantal contacten en de plannen lijkt er wel een aanzet gemaakt te zijn richting ondernemerschap. Op dit moment zijn er in de administratie nog te weinig gegevens aanwezig om een definitief standpunt hierover in te nemen. Met name is nog onduidelijk of er overige activiteiten zijn die buiten W omgaan. Gezien het aantal uren (buiten X) in 1997 komt B, als er al sprake is van een onderneming, niet in aanmerking voor de starters- en zelfstandigenaftrek. Voor het jaar 1998 zal pas in de loop van het jaar beoordeeld kunnen worden of er sprake is van een onderneming. Hierover zullen nadere afspraken gemaakt moeten worden met de Belastingdienst te Y."
2.7. De accountant van belanghebbende heeft bij brief van 27 mei 1998 een aanvullende aangifte loonbelasting 1997 ingediend ter zake van de betalingen aan B over de periode augustus tot en met december 1997 en verweerder, bij brief van 26 mei 1998, verzocht een naheffingsaanslag loonbelasting/premie volksverzekeringen 1997 op te leggen van ƒ 4.849.
2.8. Met dagtekening 15 september 1998 heeft verweerder aan belanghebbende een naheffingsaanslag in de loonbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd voor het tijdvak 1 januari 1996 tot en met 31 december 1997. De naheffingsaanslag is vastgesteld op een bedrag van ƒ 9.426 en is als volgt opgebouwd:
ter zake van dienstbetrekking B over 1997 ƒ 4.849
ter zake van afdrachtvermindering 1996 2.114
ter zake van afdrachtvermindering 1997 2.667
teruggave in verband met spaarloon 1996/1997 204
ƒ 9.426
2.9. Op 5 oktober 1998 heeft de gemachtigde een bezwaarschrift ingediend tegen de naheffingsaanslag. Bij de uitspraak op bezwaar van 23 februari 1999 is de naheffingsaanslag gehandhaafd.
2.10. Bij brief van 12 juli 1999 heeft verweerder B onder meer in kennis gesteld van zijn voornemen om een navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1997 op te leggen omdat naar zijn mening geen sprake was van winst uit onderneming.
2.11. Tot de gedingstukken behoren kopieën van twee brieven van de inspecteur Belastingdienst te Z gericht aan G Coaching & Consulting. Voor zover van belang luiden deze:
Brief van 9 augustus 1996
"(...) Zoals ik in het gesprek heb aangegeven zou ik uw situatie nog bespreken met mijn collega’s van de Belastingdienst te Y. De uitkomst van het overleg is dat mijn collega’s en ik unaniem van mening zijn dat aan alle elementen van een dienstbetrekking wordt voldaan. Vervolgens is de vraag aan de orde gekomen of onverkort aan deze zienswijze moet worden vastgehouden. Met andere woorden is het wenselijk dat uw situatie, in het uiterste geval, leidt tot een procedure bij het gerechtshof met alle kosten van dien? Welnu, daarover waren de meningen zeer verdeeld. Na alle argumenten te hebben gehoord heb ik het volgende besloten. Uit praktische overwegingen keur ik goed dat u niet in dienstbetrekking bent bij X. U dient derhalve de beloning die u van X ontvangt aan te geven in uw aangifte inkomstenbelasting. Het is aan uw inspecteur van de Belastingdienst te Y om te beoordelen of de beloning wordt ontvangen in het kader van uw onderneming. Het spreekt voor zich dat ik een voorbehoud wil opnemen, welke als volgt luidt. Mijn beslissing geldt alleen voor uw specifieke situatie. Andere soortgelijke gevallen kunnen aan mijn beslissing geen rechten ontlenen. (....)."
Brief van 27 november 1996
" (...) Ter aanvulling van mijn brief wil ik u nog het volgende mededelen. Tot mijn schrik heb ik in mijn brief geen termijn genoemd tot welke datum mijn goedkeuring geldt. Immers, het spreekt voor zich dat mijn goedkeuring niet eeuwig kan voortduren. Daarom heb ik besloten dat mijn goedkeuring geldt tot 1 januari 2000. Op dat tijdstip zal uw situatie opnieuw worden beoordeeld. (...)".
3. Geschil
Het geschil betreft het antwoord op de vraag of verweerder terecht het litigieuze bedrag ad ƒ 4.849, ter zake van het bestaan van een dienstbetrekking -in de zin van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: de Wet)- van B bij belanghebbende over de periode 1 augustus 1997 tot en met 31 december 1997, in de onderhavige naheffingsaanslag heeft begrepen.
4. Standpunten van partijen
4.1. Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de gedingstukken. Kort en zakelijk weergegeven stelt verweerder zich op het standpunt, primair, dat B tot belanghebbende in een privaatrechtelijke dienstbetrekking staat in de zin van artikel 2, eerste lid, van de Wet en, subsidiair, dat de arbeidsverhouding van B op de voet van artikel 4, eerste lid, onderdeel e, van de Wet moet worden beschouwd als een dienstbetrekking in evenbedoelde zin. Voorts stelt verweerder dat belanghebbende gebonden is aan de in het controlerapport onder 8. vermelde afspraken. Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat ten aanzien van B noch sprake is van een dienstbetrekking in privaatrechtelijke zin noch van een fictieve dienstbetrekking. Voorts stelt belanghebbende dat verweerder het vertrouwens- en/of gelijkheidsbeginsel heeft geschonden.
4.2. Ter zitting is namens belanghebbende nog verklaard dat belanghebbende zich kan verenigen met het standpunt van verweerder terzake van het omvang van het geschil; dat B in het seizoen 1996/1997 als trainer fungeerde en voorts het bestuur ondersteunde; dat deze werkwijze is veranderd in die zin dat B vanaf het seizoen 1997/1998 het bestuur "aanstuurt"; dat zowel B als belanghebbende verzekerd zijn voor wettelijke aansprakelijkheid; dat niet bekend is of de aansprakelijkheidsverzekering van belanghebbende ook geldt voor personen die bij haar in dienstbetrekking zijn; dat B in het seizoen 1997/1998 slechts één elftal trainde; dat B zich nooit heeft laten vervangen; dat B vanaf seizoen 1997/1998 gemiddeld één keer per maand met het bestuur overlegt om het een en ander af te stemmen; dat B de plannen (trainingsroosters en dergelijke) maakt en vervolgens het bestuur informeert en ter goedkeuring aan het bestuur voorlegt; dat voor het seizoen 1997/1998 een beloning van circa ƒ 30.000 was afgesproken; dat B belanghebbende twee of drie facturen à ƒ 2.500 heeft gestuurd (betrekking hebbend over de maanden september tot en met december 1997) maar dat in verband met de discussie met verweerder nog geen definitieve beloning is afgesproken; dat Cadans nog geen besluit heeft genomen of B al dan niet bij belanghebbende in dienstbetrekking is; dat belanghebbende het door B geschreven jeugdplan en daarin opgenomen doelstellingen heeft goedgekeurd en controleert of die doelstellingen ook inderdaad worden behaald; dat belanghebbende B in het kader van de gesloten dienstverleningsovereenkomst kan houden aan de realisering van deze doelstellingen alsmede aan de goede verzorging van een eventuele vervanging, welke B naar eigen goeddunken kan invullen; dat belanghebbende het totale budget voor de trainers opstelt; dat B zijn eigen budget opstelt en belanghebbende hiermee akkoord is gegaan; dat over extra vergoedingen ter zake van de overschrijding van het afgesproken aantal uren van 750 nog nadere afspraken moeten worden gemaakt; dat B geen kosten declareert bij belanghebbende; dat E noch enig ander bestuurslid van belanghebbende bevoegd is B aanwijzingen te geven en dat dit ook nooit is gebeurd.
4.3. Ter zitting heeft verweerder verklaard dat tijdens het onderzoek is gebleken dat E gezagsbevoegd is; dat B moeilijk te vervangen is gezien zijn functie; dat de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1998 van B abusievelijk conform de aangifte is opgelegd; dat G volgens de bevoegde inspecteur indertijd wel bij belanghebbende in dienstbetrekking (in de zin van de Wet) was maar dat haar uit doelmatigheidsoverwegingen is toegestaan de van belanghebbende ontvangen beloning als winst uit onderneming te verantwoorden in haar aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen; dat belanghebbende geen leek is op belastinggebied aangezien bij de slotbespreking naar aanleiding van het boekenonderzoek een accountant aanwezig was en door de accountant een suppletie-aangifte loonbelasting is ingediend.
5. Beoordeling van het geschil
5.1. Verweerder stelt zich primair op het standpunt dat B in privaatrechtelijke dienstbetrekking in de zin van artikel 2, eerste lid, van de Wet tot belanghebbende staat. Verweerder stelt daartoe dat voldaan is aan de vereisten voor het bestaan van een dienstbetrekking, te weten een gezagsverhouding, de verplichting om gedurende zekere tijd persoonlijk arbeid te verrichten en een bepaalbare beloning. Voorts voert verweerder aan dat belanghebbende zich heeft gebonden aan de uitkomsten van het boekenonderzoek. Subsidiair stelt verweerder zich op het standpunt dat indien tussen belanghebbende en B geen gezagsverhouding mocht bestaan, sprake is van een fictieve dienstbetrekking in de zin van artikel 4, eerste lid, aanhef en onderdeel e, van de Wet en omdat wordt voldaan aan de vereisten van artikel 2c in samenhang met artikel 2e van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965. Belanghebbende stelt daartegenover dat geen sprake is van een dienstbetrekking tussen haar en B. Belanghebbende voert daartoe aan dat B als zelfstandig ondernemer diensten verricht voor belanghebbende en dat geen sprake is van een gezagsverhouding tussen haar en B. Belanghebbende beroept zich terzake op het vertrouwensbeginsel. Voorts beroept belanghebbende zich op de goedkeuring die aan G, een andere trainer van haar, is verleend (zie onder 2.11.).
5.2. Het Hof zal eerst het subsidiaire standpunt van verweerder bespreken, omdat het van oordeel is dat dit standpunt slaagt. Beoordeeld dient te worden of de arbeidsverhouding van B in maatschappelijk opzicht gelijk is te stellen met een dienstbetrekking. In het onderhavige geval is hiervoor vereist dat B:
persoonlijk arbeid verricht anders dan in het kader van de uitoefening van een bedrijf of zelfstandig beroep;
op doorgaans ten minste twee dagen per week;
tegen een beloning die doorgaans per week meer dan tweevijfde van het minimumloon bedraagt;
niet in privaatrechtelijke dienstbetrekking staat tot belanghebbende.
Het Hof zal vooronderstellen dat aan de laatste voorwaarde is voldaan, zoals belanghebbende betoogt. Indien deze vooronderstelling van het Hof onjuist is, is de naheffingsaanslag terecht opgelegd.
5.3. Voor het vaststellen of B persoonlijke arbeid voor belanghebbende verricht is niet van belang of hij contractueel verplicht is de arbeid zelf te verrichten maar moet worden beoordeeld of hij die de arbeid feitelijk zelf heeft verricht. Nu belanghebbende ter zitting heeft verklaard dat B zich nooit heeft laten vervangen, en B zulks ter zitting heeft bevestigd, staat vast dat B de arbeid persoonlijk heeft verricht.
5.4. Het Hof acht voorts niet, althans onvoldoende aannemelijk geworden dat B de arbeid heeft verricht in de uitoefening van een bedrijf of in de zelfstandige uitoefening van een beroep. Belanghebbende -op wie in deze de bewijslast rust- heeft tegenover de gemotiveerde betwisting door verweerder onvoldoende aannemelijk gemaakt dat B in de onderhavige periode een onderneming dreef. Voor zover belanghebbende met haar stelling dat bij de regeling van de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1997 van B zijn ondernemerschap ten volle is gehonoreerd, een beroep heeft willen doen op het vertrouwensbeginsel, wordt haar beroep verworpen, nu verweerder onweersproken heeft gesteld dat de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1997 zonder enig onderzoek conform de aangifte is opgelegd en nu verweerder in zijn rapport van 29 april 1998 (zie punt 2.6.2.) nog geen stellingname over de positie van B in 1997 inneemt. Bij belanghebbende kan dan ook niet de indruk zijn gewekt dat verweerder bewust B als ondernemer heeft aangemerkt. B heeft, door in zijn aangiften inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1997 een standpunt in te nemen waarvan hij wist dat het door verweerder werd betwist, althans niet zonder meer gedeeld, en zonder zulks bij de aangiften uitdrukkelijk kenbaar te maken, het risico genomen dat de aangiften zonder nader onderzoek zouden worden gevolgd- hetgeen is geschied. Onder deze vorenomschreven omstandigheden kan niet in redelijkheid worden gezegd dat bij B of belanghebbende de indruk kan zijn ontstaan dat verweerder, door het enkel volgen van de aangiften inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1997, op zijn eerdere standpunt in de litigieuze kwestie was teruggekomen.
5.5. Het Hof acht aannemelijk dat B op doorgaans ten minste twee dagen per week voor belanghebbende arbeid heeft verricht. Het Hof leidt dit onder meer af uit het feit dat belanghebbende en B de dienstverleningsovereenkomst voor het seizoen 1997/1998 zijn aangegaan voor een tijdsduur van 10 maanden en gebaseerd op 750 manuren. Voorts was B blijkens het onder 2.6.2. bedoelde rapport, gemiddeld 15 uren per week voor belanghebbende werkzaam. Belanghebbende heeft ter zitting verklaard dat voor het seizoen 1997/1998 met B een beloning van circa ƒ 30.000 was afgesproken, hetgeen neerkomt op ruim ƒ 700 per week. Aangezien het minimumloon voor personen die ouder zijn dan 23 jaar in de onderhavige periode ƒ 517,80 per week bedraagt, staat derhalve vast dat de overeengekomen beloning doorgaans per week meer bedraagt dan tweevijfde van het minimumloon.
5.6. Gelet op het onder 5.3., 5.4. en 5.5. overwogene, is het Hof van oordeel dat de subsidiaire stelling van verweerder doel treft.
5.7. Het Hof is voorts van oordeel dat van schending van het gelijkheidsbeginsel geen sprake is nu verweerder in de toezegging aan G uitdrukkelijk heeft gemeld dat zij geldt voor haar specifieke situatie en dat andere soortgelijke gevallen geen rechten kunnen ontlenen aan de toezegging. Van een begunstigend beleid is derhalve geen sprake. Evenmin kan worden gezegd dat een meerderheid van gelijke gevallen gunstiger is behandeld.
5.8. Al het voorgaande leidt tot de slotsom dat het beroep van belanghebbende faalt. De bestreden uitspraak moet worden bevestigd.
6. Proceskosten
Nu belanghebbende in het ongelijk wordt gesteld en zich overigens geen bijzondere omstandigheden hebben voorgedaan, acht het Hof geen termen aanwezig voor een veroordeling van een partij in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
7. Beslissing
Het Hof verklaart het beroep ongegrond en bevestigt de uitspraak van verweerder.
De uitspraak is vastgesteld op 12 april 2000 door mrs. Smit, Van Ballegooijen en Faase, in tegenwoordigheid van mr. Koning als griffier. De beslissing is op die datum in het openbaar uitgesproken.
De voorzitter van de belastingkamer heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.
Cassatie
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.