ECLI:NL:GHAMS:2000:AA7684

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
29 maart 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
98/03609
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • mr. Van Loon
  • mr. Van Schaik
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Gelijke behandeling bij WOZ-beschikking voor recreatieparkbewoners

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 29 maart 2000 uitspraak gedaan in een geschil over de WOZ-beschikking van een bungalow gelegen in een recreatiepark. De belanghebbende, eigenaar en gebruiker van de bungalow, had bezwaar gemaakt tegen de vastgestelde waarde van zijn onroerende zaak, die door de gemeente was vastgesteld op ƒ 235.000. De belanghebbende stelde dat hij ongelijk behandeld werd ten opzichte van andere bewoners van het recreatiepark, die geen WOZ-beschikking hadden ontvangen. Het Hof oordeelde dat de enkele omstandigheid dat de belanghebbende een WOZ-beschikking had gekregen, terwijl andere bewoners dat niet hadden, niet voldoende was om de beschikking te vernietigen op grond van het gelijkheidsbeginsel. Het Hof concludeerde dat de waarde van het object niet te hoog was vastgesteld en dat de WOZ-beschikking in stand bleef.

De zaak werd behandeld in twee zittingen, op 5 juli 1999 en 15 maart 2000. Tijdens de zittingen werd duidelijk dat de gemeente weliswaar aanslagen had opgelegd aan andere bewoners, maar dat deze om onduidelijke redenen op naam van de belanghebbende waren gesteld. Het Hof merkte op dat het niet aan hen was om te oordelen over de aanslagen, aangezien het geschil enkel betrekking had op de waardevaststelling. De belanghebbende had geen taxatierapport ingediend ter ondersteuning van zijn standpunt, terwijl de gemeente een taxatierapport had overgelegd dat de vastgestelde waarde onderbouwde.

Het Hof oordeelde dat de belanghebbende niet kon aantonen dat de waarde van zijn bungalow lager moest zijn dan de vastgestelde waarde. De uitspraak werd gedaan door mr. Van Loon, lid van de belastingkamer, in aanwezigheid van mr. Van Schaik als griffier. De belanghebbende werd in de proceskosten van de gemeente veroordeeld, omdat hij in een bijzondere positie verkeerde door de verwarring die door de gemeente was veroorzaakt. De uitspraak is openbaar gemaakt en belanghebbende kan binnen vier weken verzoeken om een schriftelijke uitspraak.

Uitspraak

98/03609
29 maart 2000
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Veertiende Enkelvoudige Belastingkamer
PROCES-VERBAAL
van de mondelinge uitspraak in het beroep van X te Z, belanghebbende,
tegen
de uitspraak van het hoofd van de afdeling heffingen en invordering van de gemeente P, verweerder, verzenddatum 3 juli 1998, betreffende de ten name van belanghebbende genomen beschikking waarbij de waarde van de onroerende zaak a-dijk 1 te Q, gemeente P, naar de waardepeildatum 1 januari 1995 is vastgesteld voor het tijdvak 1 januari 1997 tot en met 31 december 2000.
Het beroep is behandeld ter zitting van 5 juli 1999 en ter zitting van 15 maart 2000.
Beslissing
Het Hof:
verklaart het beroep ongegrond;
veroordeelt verweerder in de proceskosten van belanghebbende tot het beloop van ƒ x en wijst de gemeente P aan dit bedrag aan belanghebbende te voldoen.
Gronden
1. Belanghebbende was op 1 januari 1995 eigenaar en gebruiker van de onroerende zaak a-dijk 1 te Q, gemeente P (hierna: het object). Met dagtekening 28 februari 1997 heeft verweerder de waarde van het object op basis van artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: Wet WOZ) bij beschikking vastgesteld op ƒ 235.000 naar de waardepeildatum 1 januari 1995. Na bezwaar heeft verweerder de waarde van het object bij de bestreden uitspraak gehandhaafd.
2. Het object is een semi-bungalow gelegen in een recreatiepark buiten de bebouwde kom van Q. Het object wordt permanent bewoond. In hetzelfde recreatiepark, alsmede in het naastgelegen recreatiepark, staat een groot aantal vergelijkbare woningen dat eveneens permanent bewoond wordt. Een aantal bewoners heeft een vergunning om er te wonen. Het grootste deel (waaronder belanghebbende) heeft geen vergunning maar wordt (al jaren) gedoogd.
3.1. In geschil is of de waarde van het object moet worden vastgesteld op ƒ 235.000, zoals verweerder stelt of dat de waarde op een lager bedrag dient te worden vastgesteld, hetgeen belanghebbende voorstaat.
3.2. Voorts is belanghebbende van oordeel dat de aanslagen onroerende-zaakbelastingen (hierna: OZB) over het jaar 1997 die aan hem zijn opgelegd niet in stand kunnen blijven omdat aan de andere bewoners van de genoemde recreatieparken geen aanslagen OZB dan wel aanslagen OZB naar een veel lager bedrag (namelijk volgens de recreatienormen) zijn opgelegd. Belanghebbende is in de jaren voor 1997 ook steeds volgens de recreatienormen aangeslagen.
4. Verweerder heeft een taxatierapport in het geding gebracht, opgemaakt door B, gediplomeerd WOZ-taxateur van C B.V., waarin de waarde in het economische verkeer van het object per 1 januari 1995 wordt bepaald op ƒ 235.000. Deze waarde is geadstrueerd aan de hand van de verkoopprijs van een vergelijkbare onroerende zaak, te weten de woning aan de a-dijk 2 te Q. De referentiewoning is op 7 november 1997 voor ƒ 340.000 verkocht. Belanghebbende heeft geen taxatierapport in het geding gebracht.
5. Belanghebbendes voornaamste grief bestaat eruit dat hij in het economische verkeer niets met het object kan doen. Het object staat niet geregistreerd bij het kadaster en de gemeente P geeft geen woonvergunning voor het object af. Derhalve zou belanghebbende bij verkoop het object niet kunnen leveren.
6. Gelet op de inhoud van het taxatierapport, de daarop gegeven toelichtingen, de genoemde vergelijkingswoning en met inachtneming van de verschillen tussen het object enerzijds en de vergelijkingswoning anderzijds, heeft het Hof geen reden aan de betrouwbaarheid van de taxatie te twijfelen. Voorts blijkt uit het taxatierapport dat een onroerende zaak als die van belanghebbende wel te verkopen en te leveren is, zodat belanghebbende zich niet met vrucht kan beroepen op de stelling dat hij in het economische verkeer niets met het object kan doen. Ondergrond en opstal vormen immers één onroerende zaak. Of de opstal als zodanig bij het kadaster geregistreerd is, is voor de WOZ-waarde van de onroerende zaak niet van belang.
7. De enkele omstandigheid dat ten aanzien van belanghebbende de onder 1. genoemde beschikking is genomen terwijl ten aanzien van andere bewoners van de twee recreatieparken geen WOZ-beschikkingen genomen zijn, is geen reden om anders te oordelen. Het gelijkheidsbeginsel leidt niet tot vernietiging van de beschikking of tot vermindering van de vastgestelde waarde tot nihil, aangezien de beschikking als zodanig niet leidt tot betalingsverplichtingen en voorts de omstandigheid dat personen die in vergelijkbare omstandigheden verkeren niet door de enkele omstandigheid dat met betrekking tot hun woning niet bij beschikking een waardevaststelling heeft plaatsgevonden aan de heffing van de met de beschikking samenhangende belastingen kunnen ontkomen.
8. Gelet op het overwogene onder 4. tot en met 7. concludeert het Hof dat de waarde in het economische verkeer van het object niet te hoog is vastgesteld. Het gelijk is derhalve aan verweerder. Hetgeen belanghebbende overigens gesteld heeft, doet daar niet aan af.
9.1. Ter zitting van 5 juli 1999 heeft verweerder toegezegd dat belanghebbende de aan hem opgelegde aanslagen OZB niet hoeft te betalen indien verweerder voor 1 januari 2000 geen aanslagen OZB heeft opgelegd aan de andere bewoners van de recreatieparken.
9.2. Ter zitting van 15 maart 2000 is gebleken dat verweerder inderdaad, met dagtekening 31 december 1999, aanslagen heeft opgelegd ter zake van de andere objecten in het recreatiepark doch dat deze om ter zitting niet opgehelderde redenen alle op naam van belanghebbende zijn gesteld. Nu echter in het onderhavige geschil slechts de waardevaststelling aan de orde is, onttrekt het zich aan het oordeel van het Hof hoe met betrekking tot de aan belanghebbende opgelegde aanslagen dient te worden gehandeld. Het Hof merkt in dit verband nog op dat, voor zover belanghebbende bezwaar heeft gemaakt tegen zowel de beschikking als tegen de aanslagen OZB 1997, verweerder nog uitspraak zal moeten doen (artikel 241 Gemeentewet).
10. Het Hof acht door de bijzondere positie waarin belanghebbende zich als enige zag geplaatst en in de verwarring die verder nog door verweerder werd veroorzaakt termen aanwezig voor een veroordeling van verweerder in de proceskosten van belanghebbende als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken. Op grond van op het Besluit proceskosten fiscale procedures komen hiervoor in het onderhavige geval in aanmerking de kosten die belanghebbende heeft moeten maken om de twee genoemde zittingen te kunnen bijwonen. Het Hof stelt deze in goede justitie vast op ƒ x. Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is niets gesteld of gebleken.
De uitspraak is gedaan op 29 maart 2000 door mr Van Loon, lid van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr Van Schaik als griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken. Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal, door de voorzitter en de griffier ondertekend.
Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van dit proces-verbaal in geanonimiseerde vorm.
U kunt binnen vier weken na de verzenddatum van deze uitspraak het gerechtshof schriftelijk verzoeken de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke. Voor het verkrijgen van een schriftelijke uitspraak bedraagt het griffierecht voor zowel belanghebbende als de verweerder ƒ 150.
De vervanging van een mondelinge uitspraak door een schriftelijke strekt ertoe de mondeling uitspraak in een andere vorm vast te leggen. Het gerechtshof mag daarbij de gedane uitspraak niet aan een heroverweging onderwerpen.
Uitsluitend tegen een schriftelijke uitspraak van het gerechtshof staat beroep in cassatie open bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarvoor is eveneens een griffierecht verschuldigd. Het ter verkrijging van een schriftelijke uitspraak betaalde griffierecht wordt door de griffier van de Hoge Raad in mindering gebracht op het voor beroep in cassatie verschuldigde recht.