99/254
22 februari 2000
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Achtste Enkelvoudige Belastingkamer
PROCES -VERBAAL
van de mondelinge uitspraak in het beroep van X te Y, belanghebbende,
tegen
de uitspraak van het hoofd belastingen van de gemeente Z, de verweerder, gedagtekend 14 december 1998, betreffende de ten name van belanghebbende genomen beschikking, waarbij de waarde van de onroerende zaak a-straat 1 te R is vastgesteld voor het tijdvak 1 januari 1997 tot en met 31 december 2000.
Het beroep is behandeld ter zitting van 8 februari 2000.
BESLISSING
Het Hof:
verklaart het beroep gegrond en vernietigt de bestreden uitspraak;
verklaart belanghebbende niet-ontvankelijk in zijn bezwaar tegen de bij de beschikking vastgestelde waarde;
verstaat dat de verweerder belanghebbendes geschrift van 21 januari 1999 aan het Hof als een bezwaarschrift aanmerkt;
veroordeelt de verweerder tot vergoeding van de proceskosten van belangheb-bende van ƒ 1.420 en wijst de gemeente Zeist aan dit bedrag aan belanghebbende te voldoen;
gelast de verweerder het betaalde griffierecht ad ƒ 85 aan belanghebbende te vergoeden.
GRONDEN
1.1. Bij beschikking van 16 april 1997 is de waarde van de onroerende zaak a-straat 1 te R (hierna: de woning) naar de waardepeildatum 1 januari 1995 vastgesteld op ¦ 257.000. Bij een onderzoek in april 1996 is ter plaatse bodemverontreiniging geconstateerd. Daarmee is nog geen rekening gehouden bij de vaststelling van de waardebeschikking.
1.2. Tot de gedingstukken behoort een brief van de gemachtigde van belanghebbende aan de verweerder met dagtekening 25 juni 1998 waarin, voor zover hier van belang, de volgende passages zijn opgenomen:
"(...) teken ik hierbij bezwaar aan tegen de waardebeschikking WOZ (...).
(...) Omdat in de onderhavige situatie sprake is van een bijzondere omstandigheid als gevolg waarvan van een substantiële waardeverandering sprake is ten opzichte van de thans vastgestelde WOZ-waarde, verzoek ik u onder verwijzing naar de betreffende bepalingen uit de Wet WOZ om een herziene waardebeschikking WOZ af te geven waarbij alsnog rekening wordt gehouden met voornoemde bodemverontreiniging."
1.3. De verweerder deed op 14 december 1998 uitspraak op bezwaar en verminderde de waarde met ƒ 30.000 tot ƒ 227.000. In de uitspraak op bezwaar is, voor zover hier van belang, de volgende passage opgenomen: "(…) Na heropname door de taxateur is gebleken dat er sprake is van bodemverontreiniging. (...) De taxateur heeft geadviseerd de waarde te verlagen met ƒ 30.000,00 in verband met de overlast e.d. ten gevolge van de bodemverontreiniging." Bij brief van 21 januari 1999 stelde belanghebbende hiertegen beroep in.
2. In geschil is ten eerste de ontvankelijkheid van het bezwaar. Voorts is in geding of de waarde van de woning dient te worden bepaald op nihil, zoals belanghebbende bepleit, dan wel op ƒ 227.000, zoals de verweerder voorstaat.
3.1. Het als bezwaar aangeklede geschrift van de gemachtigde van 25 juni 1998 is volgens zijn verklaring ter zitting bedoeld geweest om de verweerder te bewegen een mutatiebeschikking af te geven. De verweerder heeft het geschrift van 25 juni 1998 slechts opgevat als een ontijdig ingediend bezwaarschrift tegen de WOZ-beschikking van 16 april 1997 en heeft, naar hij ter zitting heeft erkend, het verzoek om een mutatiebeschikking af te geven niet onderkend. Daarom heeft de verweerder het geschrift van 25 juni 1998 ook niet gesplitst (of laten splitsen). Het Hof is van oordeel dat het geschrift van de gemachtigde van 25 juni 1998 zowel een bezwaarschrift tegen de WOZ-beschikking van 16 april 1997 is als een verzoek om een mutatiebeschikking. De verweerder had het geschrift daarom moeten splitsen. Het door de verweerder gepleegde verzuim geeft in beginsel aanleiding het geding terug te verwijzen, zodat de verweerder alsnog de gevraagde beschikking kan nemen. Nu belanghebbende niet in zijn processuele belang is geschaad vindt het Hof uit overwegingen van proceseconomie (zie onder de overwegingen onder 3.3.) aanleiding bedoelde verwijzing achterwege te laten.
3.2. Voor zover het geschrift van de gemachtigde van 25 juni 1998 een bezwaar-schrift is, overweegt het Hof als volgt. Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende te laat is opgekomen tegen de bij beschikking van 16 april 1997 vastgestelde waarde van de woning. In zijn uitspraak heeft de verweerder belanghebbende ondanks de termijnoverschrijding zonder meer ontvankelijk geacht in diens bezwaar. De gemachtigde heeft ter zitting verklaard dat er geen omstandigheden zijn op grond waarvan redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat hij in verzuim is geweest, zoals bedoeld in art. 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Er is ook geen reden om aan te nemen dat de dag van de dagtekening van de beschikking is gelegen voor de dag van de bekendmaking ervan. De termijn voor het indienen van bezwaar van zes weken is dwingend voorgeschreven in art. 6:7 van de Awb, zodat het de belastingrechter niet vrijstaat daarvan af te wijken, tenzij sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding, maar die is niet gesteld. Het Hof zal de bestreden uitspraak vernietigen en belanghebbende alsnog niet-ontvankelijk verklaren in zijn bezwaar.
3.3.1. In zijn geschrift van 25 juni 1998 verzocht belanghebbende tevens om een nadere vaststelling bij beschikking van de WOZ-waarde van zijn woning. De verweerder vermeldt in zijn toelichting op de uitspraak op bezwaar, zoals onder 1.3. is weergegeven, dat de waarde wordt verminderd met ƒ 30.000. Het Hof is van oordeel, gelet op het verzoek van belanghebbende om een nieuwe waardebeschikking en gelet op de in de uitspraak op bezwaar vermelde toelichting, dat de brief van de verweerder van 14 december 1998 niet alleen een uitspraak op bezwaar behelst, maar tevens moet worden aangemerkt als een voor bezwaar vatbare beschikking in de zin van artikel 25, eerste lid, van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: WOZ). Deze voor bezwaar vatbare beschikking bevat de in artikel 23, eerste lid, WOZ bedoelde gegevens en treedt in de plaats van de onder 1.1. genoemde beschikking. Deze tussentijdse waardevaststelling was nodig vanwege de na de waardepeildatum gebleken bodemverontreiniging waaraan de verweerder een waardevermindering van ƒ 30.000 heeft toegekend. Bij brief van 21 januari 1999 stelde belanghebbende pro forma beroep in tegen de uitspraak van de verweerder van 14 december 1998. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen had belanghebbende in plaats van een beroepschrift bij het Hof, een bezwaarschrift bij de verweerder tegen de mutatiebeschikking moeten indienen. In zoverre is het Hof niet bevoegd om over deze zaak te oordelen.
3.3.2. Ingevolge artikel 6:15, tweede lid, van de Awb wordt een bezwaarschrift dat wordt ingediend bij een administratieve rechter, nadat daarop de datum van ontvangst is aangetekend, zo spoedig mogelijk doorgezonden aan het bevoegde orgaan, onder gelijktijdige mededeling hiervan aan de afzender. Omdat eerst ter zitting naar voren is gekomen dat de brief van de verweerder van 14 februari 1998 een voor bezwaar vatbare beschikking in de zin van artikel 25, eerste lid, van de Wet WOZ is, heeft tot op heden geen doorzending plaatsgevonden. Daarom zal nu zo spoedig mogelijk een kopie van de in 3.3.1. genoemde brief van 21 januari 1999, dat geldt als een bezwaarschrift, worden doorgezonden aan het hoofd belastingen van de gemeente Zeist ter verdere behandeling.
3.3.3. Voor de beantwoording van de vraag of de brief van 21 januari 1999 als een tijdig ingediend bezwaarschrift bij de verweerder is ingekomen, is het volgende van belang. De brief is op 21 januari 1999 door de griffier van het Hof ontvangen. Dat is weliswaar binnen de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift tegen de in 3.3.1. genoemde voor bezwaar vatbare beschikking, maar het geschrift is ingediend bij een onbevoegd orgaan. Indien zich één van de in artikel 6:15, derde lid, van de Awb geregelde gevallen voordoet, is het tijdstip van indiening bij het onbevoegde orgaan bepalend voor de vraag of het geschrift van 21 januari 1999 tijdig is ingediend.
3.3.4. In zijn uitspraak op bezwaar van 14 december 1998 heeft de verweerder melding gemaakt van de mogelijkheid beroep in te stellen bij dit Gerechtshof. Nu in de uitspraak van de verweerder tevens de in 3.3.1. genoemde voor bezwaar vatbare beschikking is verenigd, heeft de verweerder bij de bekendmaking van die beschikking geen melding gemaakt dat daartegen bezwaar kan worden gemaakt en doet zich hier de situatie voor zoals geregeld in artikel 6:15, derde lid, onderdeel a, van de Awb. Dan is het tijdstip van indiening bij dit Gerechtshof beslissend voor de vraag of het geschrift als bezwaarschrift tijdig is ingediend. De bezwaartermijn vangt aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt (art. 6:8, eerste lid Awb). Als zodanige bekendmaking heeft ingevolge artikel 22j van de Algemene wet inzake rijksbelastingen te gelden de dag na die van dagtekening van een uitspraak. Er is geen reden om aan te nemen dat de dag van de dagtekening van de beschikking is gelegen voor de dag van de bekendmaking ervan. In het onderhavige geval vond de toezending plaats op 14 december 1998. De termijn is derhalve aangevangen op 15 december 1998 en geëindigd met 26 januari 1999. Het op 21 januari 1999 ter griffie van het Hof ingekomen geschrift is mitsdien tijdig als bezwaarschrift ingediend.
4. Het Hof komt niet toe aan de beoordeling van het materiële geschilpunt, de waarde van de woning. Nu belanghebbende deels in het gelijk is gesteld acht het Hof termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten op de voet van artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken. Het Hof stelt deze kosten met inachtneming van het bepaalde in het Besluit proceskosten fiscale procedures vast op 2 (punten per proceshandeling) x ƒ 710 (waarde per punt) x 1 (wegingsfactor) = ƒ 1.420.
De uitspraak is gedaan op 22 februari 2000 door mr.Van Ballegooijen, lid van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. Van Berkensteijn als griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken.
Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal door het lid van de belastingkamer en de griffier ondertekend.
Het lid van de belastingkamer heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van dit proces-verbaal in geanonimiseerde vorm.
U kunt binnen vier weken na de verzenddatum van deze uitspraak het gerechtshof schriftelijk verzoeken het proces-verbaal van de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke. Voor het verkrijgen van een schriftelijke uitspraak is griffierecht verschuldigd.
De vervanging van een mondelinge uitspraak door een schriftelijke strekt ertoe de mondelinge uitspraak in een andere vorm vast te leggen. Het gerechtshof mag daarbij de gedane uitspraak niet aan een heroverweging onderwerpen. Uitsluitend tegen een schriftelijke uitspraak van het gerechtshof staat beroep in cassatie open bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarvoor is eveneens een griffierecht verschuldigd.
Het ter verkrijging van een schriftelijke uitspraak betaalde griffierecht wordt door de griffier van de Hoge Raad in mindering gebracht op het voor beroep in cassatie verschuldigde recht.