99/01576
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Zesde Enkelvoudige Belastingkamer
PROCES-VERBAAL
van de mondelinge uitspraak op het beroep van X te Z, belanghebbende,
tegen
de uitspraak, gedagtekend 12 april 1999, van het Hoofd van de Belastingdienst Particulieren/ Ondernemingen P, de verweerder, betreffende de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1997.
BESLISSING
Het Hof verklaart het beroep ongegrond.
GRONDEN
1.1 Belanghebbende is geboren in 1946. De dochter van belanghebbende, geboren 7 november 1977, volgde vanaf maart 1997 een opleiding aan de luchtvaartschool te Q. Belanghebbende ontving in 1997 geen kinderbijslag voor de dochter. De dochter kwam niet in aanmerking voor studiefinanciering. In de weekeinden verbleef de dochter bij belanghebbende, door de week woonde zij op kamers in Q en R.
1.2 Belanghebbende heeft in 1997 een bedrag van f 7.672 betaald aan de dochter. Dit betreft kosten van huur, voeding en kleding. De dochter betaalde zelf de kosten in verband met de opleiding: in het onderhavige jaar f 100.000 aan lesgeld en (circa) f 5.000 aan overige kosten voor de opleiding. Om de studiekosten te betalen heeft de dochter een lening gesloten bij de S- bank. De totale studiekosten voor het volgen van de opleiding bedroegen circa f 175.500.
1.3 Belanghebbende heeft aangifte gedaan naar belastbaar inkomen van f 178.469. Hierbij heeft belanghebbende buitengewone lasten in aftrek gebracht in verband met kosten van levensonderhoud van de dochter tot een bedrag van f 6.075 (3 kwartalen x f 2.025). De verweerder heeft hierop een correctie aangebracht van f 4.050, omdat belanghebbende naar de mening van de verweerder slechts recht heeft op een aftrek van f 675 per kwartaal.
2. Tussen partijen is in geschil of belanghebbende in de onderhavige periode de dochter geheel of nagenoeg geheel heeft onderhouden in de zin van artikel 9 van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 1990, zoals belanghebbende verdedigt, danwel of belanghebbende in belangrijke mate heeft bijgedragen in het levensonderhoud van de dochter, zoals de verweerder voorstaat. Het geschil spitst zich hierbij toe op de vraag of de door de dochter betaalde studiekosten behoren tot de kosten van levensonderhoud, zoals belanghebbende bestrijdt en de verweerder verdedigt.
3. Ter onderbouwing van zijn standpunt betoogt belanghebbende primair dat uit de jurisprudentie blijkt dat er geen samenloop is tussen levensonderhoud en studiekosten. Naar het oordeel van het Hof volgt uit de door belanghebbende in zijn vertoogschrift aangehaalde jurisprudentie wel dat kosten van levensonderhoud niet tot de studiekosten behoren, doch kan hieruit niet worden geconcludeerd dat studiekosten niet tot kosten van levensonderhoud behoren. Met de verweerder is het Hof van oordeel dat uit het systeem van de wet en de jurisprudentie volgt dat onder het voorzien in het levensonderhoud in voorkomend geval ook studiekosten vallen. Dat de dochter de studiekosten zelf financiert doet hier niet aan af.
4. Belanghebbende heeft voorts gesteld dat de studiekosten in het onderhavige geval zo extreem hoog zijn, dat belanghebbende relatief minder bijdraagt in de kosten van levensonderhoud dan een vergelijkbare ouder die in absolute zin tot een even hoog bedrag in het levensonderhoud van zijn studerende kind bijdraagt. Dit betoog kan niet afdoen aan de duidelijke tekst van artikel 9 van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 1990. Voor zover belanghebbende een beroep doet op het gelijkheidsbeginsel, in de zin dat er sprake is van een onevenredig ongelijke behandeling ten opzichte van vergelijkbare belastingplichtingen die een zelfde bijdrage betalen aan hun studerende kind, doch waarbij het kind een veel lager bedrag heeft aan primaire studiekosten, verwerpt het Hof dit beroep omdat een investering in de studie tot een zo hoog bedrag als in het onderhavige geval in zijn financiële consequenties zo wezenlijk afwijkt van een "doorsnee"-opleiding, dat een daaruit resulterend verschil in de hoogte van het aftrekbare bedrag van buitengewone lasten ter zake van levensonderhoud niet als onevenredig kan worden aangemerkt.
5. Gelet op het vorenoverwogene is het gelijk aan de zijde van de verweerder.
6. Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
De uitspraak is vastgesteld op 6 maart 2000 door mr. Den Boer, lid van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. Rentenaar-Groot als griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken.
Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal, ondertekend door het lid van de belastingkamer en de griffier.
Het lid van de belastingkamer heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van dit proces-verbaal in geanonimiseerde vorm.
U kunt binnen vier weken na de verzenddatum van deze uitspraak het gerechtshof schriftelijk verzoeken de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke. Voor het verkrijgen van een schriftelijke uitspraak bedraagt het griffierecht ƒ 150.
De vervanging van een mondelinge uitspraak door een schriftelijke strekt ertoe de mondelinge uitspraak in een andere vorm vast te leggen. Het gerechtshof mag daarbij de gedane uitspraak niet aan een heroverweging onderwerpen.
Uitsluitend tegen een schriftelijke uitspraak van het gerechtshof staat beroep in cassatie open bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarvoor is eveneens een griffierecht verschuldigd. Het ter verkrijging van een schriftelijke uitspraak betaalde griffierecht wordt door de griffier van de Hoge Raad in mindering gebracht op het voor beroep in cassatie verschuldigde recht.