ECLI:NL:GHAMS:2000:AA7726

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
6 maart 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
99/01488
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • M. den Boer
  • A. Rentenaar-Groot
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tariefgroepindeling en co-ouderschap in belastingzaken

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Amsterdam op 6 maart 2000, gaat het om de indeling van belanghebbende in een tariefgroep voor de inkomstenbelasting. Belanghebbende, geboren in 1952 en woonachtig in Z, is gescheiden van zijn ex-echtgenote, Mw. Y, en heeft drie kinderen, waaronder de jongste dochter, geboren in 1989. Na de echtscheiding delen belanghebbende en zijn ex-echtgenote de ouderlijke macht en het ouderschap. De jongste dochter verblijft doordeweeks bij de ex-echtgenote in Q en komt in het weekend en tijdens schoolvakanties bij belanghebbende in Z. Belanghebbende stelt dat hij recht heeft op indeling in tariefgroep 5 (alleenstaande ouderaftrek), omdat de jongste dochter gemiddeld 3 tot 3,5 dag per week bij hem verblijft. De Belastingdienst, vertegenwoordigd door verweerder P, betwist deze claim en stelt dat de jongste dochter doorgaans niet aan de vereisten voldoet om in tariefgroep 5 ingedeeld te worden. Het Hof oordeelt dat belanghebbende niet kan aantonen dat de jongste dochter doorgaans 3 tot 3,5 dag per week in zijn huishouden verblijft, en bevestigt daarmee de beslissing van de Belastingdienst. Het beroep van belanghebbende wordt ongegrond verklaard. Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is gedaan door mr. Den Boer, lid van de belastingkamer, in aanwezigheid van mr. Rentenaar-Groot als griffier.

Uitspraak

99/01488
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Zesde Enkelvoudige Belastingkamer
PROCES-VERBAAL
van de mondelinge uitspraak op het beroep van X te Z, belanghebbende,
tegen
de uitspraak, gedagtekend 26 april 1999, van het Hoofd van de Belastingdienst Particulieren/Ondernemingen P, de verweerder, betreffende de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1997.
BESLISSING
Het Hof verklaart het beroep ongegrond.
GRONDEN
1.1 Belanghebbende, geboren in 1952, is woonachtig in Z. Belanghebbende was gehuwd met Mw. Y (hierna: de ex-echtgenote). Het huwelijk is in 1992 door echtscheiding ontbonden. De ex-echtgenote is thans woonachtig in Q. Belanghebbende heeft drie kinderen: AY, geboren in 1980, BY, geboren in 1988 en CY (hierna: de jongste dochter), geboren in 1989. Na de echtscheiding hebben zowel belanghebbende als de ex-echtgenote de ouderlijke macht behouden en delen zij het ouderschap. De ex-echtgenote heeft recht op kinderbijslag. Belanghebbende trekt in zijn aangifte buitengewone lasten af in verband met het levensonderhoud van de kinderen.
1.2 De jongste dochter verblijft door de week bij de ex-echtgenote in Q. Daar gaat zij ook naar school. Belanghebbende haalt de jongste dochter op vrijdag op vanuit Q. Zij brengt het weekend door bij belanghebbende in Z. Op zondag wordt de jongste dochter weer opgehaald door de ex-echtgenote. Ook brengt de jongste dochter de schoolvakanties door bij belanghebbende.
2. Tussen partijen is in geschil of belanghebbende recht heeft op indeling in tariefgroep 5 (alleenstaande ouderaftrek), zoals belanghebbende voorstaat of ingedeeld dient te worden in tariefgroep 2 (basisaftrek), zoals de verweerder verdedigt.
3.1 Belanghebbende heeft ter onderbouwing van zijn stelling aangevoerd dat de jongste dochter in 1997 160 dagen bij hem heeft verbleven. Belanghebbende heeft dit nader gespecificeerd in die zin dat de jongste dochter elk weekeinde twee dagen bij hem verbleef, alsmede dat zij alle schoolvakanties bij hem doorbracht. Belanghebbende heeft gesteld dat nu de jongste dochter gemiddeld 3 tot 3,5 dag in zijn huishouden verbleef, hiermee voldaan is aan de vereisten voor de indeling in tariefgroep 5.
3.2 Hiertegenover heeft de verweerder ten eerste gesteld het niet aannemelijk te achten dat de jongste dochter ieder weekeinde vanuit Z naar Q is gereisd. Ten tweede heeft de verweerder gesteld dat de Hoge Raad in het arrest van 25 juni 1998 (BNB 1999/8) bij de invulling van het begrip "het voeren van een huishouding" als bedoeld in artikel 55, vijfde lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, ten aanzien van co-ouders niet spreekt over gemiddeld 3 tot 3,5 dag per week, doch de eis stelt dat het kind doorgaans tenminste 3 tot 3,5 dag per week bij de co-ouder verblijft.
3.3 Met de verweerder is het Hof van oordeel dat in het onderhavige geval niet voldaan wordt aan het criterium dat de jongste dochter doorgaans 3 tot 3,5 dag in het huishouden van belanghebbende verbleef. Daar doet niet aan af dat, zoals belanghebbende stelt, de jongste dochter gemiddeld (namelijk met inbegrip van de schoolvakanties) 3 tot 3,5 dag bij belanghebbende heeft verbleven. In die situatie kan niet worden gesproken van het "voeren van een huishouding" met het desbetreffende kind. Het gelijk is aan de zijde van de verweerder. Gelet hierop kan het primaire verweer van de verweerder in het midden blijven.
4. Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
De uitspraak is vastgesteld op 6 maart 2000 door mr. Den Boer, lid van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. Rentenaar-Groot als griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken.
Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal, ondertekend door het lid van de belastingkamer en de griffier.
Het lid van de belastingkamer heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van dit proces-verbaal in geanonimiseerde vorm.
U kunt binnen vier weken na de verzenddatum van deze uitspraak het gerechtshof schriftelijk verzoeken de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke. Voor het verkrijgen van een schriftelijke uitspraak bedraagt het griffierecht ƒ 150.
De vervanging van een mondelinge uitspraak door een schriftelijke strekt ertoe de mondelinge uitspraak in een andere vorm vast te leggen. Het gerechtshof mag daarbij de gedane uitspraak niet aan een heroverweging onderwerpen.
Uitsluitend tegen een schriftelijke uitspraak van het gerechtshof staat beroep in cassatie open bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarvoor is eveneens een griffierecht verschuldigd. Het ter verkrijging van een schriftelijke uitspraak betaalde griffierecht wordt door de griffier van de Hoge Raad in mindering gebracht op het voor beroep in cassatie verschuldigde recht.