98/1575
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Zevende Enkelvoudige Belastingkamer
UITSPRAAK
op het beroep van X te Y, belanghebbende,
tegen
de uitspraak van het hoofd van de belastingdienst Particulieren P, de inspecteur.
1. Loop van het geding
Van belanghebbende is op 8 april 1998 ter griffie een beroepschrift ontvangen, ingediend door mr. A te B als gemachtigde. Het beroep is aangevuld bij brief van 24 juli 1998. Het beroep is gericht tegen de uitspraak van de inspecteur, 10 februari 1998, betreffende de aan belanghebbende opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het jaar 1995.
Het beroep strekt tot vernietiging van de uitspraak en tot vaststelling van de aanslag tot een naar een belastbaar inkomen ad ƒ 36.845.
De inspecteur heeft een vertoogschrift ingediend en concludeert tot bevestiging van de uitspraak.
Ter zitting van 30 november 1998 zijn verschenen en gehoord de gemachtigde voornoemd, alsmede de inspecteur.
Naar aanleiding van de mondelinge behandeling heeft een schriftelijke behandeling plaatsgevonden. Bij brief van 1 december 1998 heeft het Hof belanghebbende gelegenheid geboden nader bewijs te leveren. Na verleend uitstel heeft de gemachtigde bij brief van 9 maart 1999 gereageerd. De inspecteur, die afschriften heeft ontvangen, heeft gereageerd bij brief van 14 april 1999 met bijlagen, waarvan belanghebbende een afschrift heeft ontvangen. Partijen hebben vervolgens niet binnen de gestelde termijn om een tweede mondelinge behandeling verzocht.
2. Tussen partijen vaststaande feiten
2.1. Belanghebbende, geboren in XXXX, heeft de Tunesische nationaliteit. Hij doet betalingen aan zijn moeder, die is geboren in XXXX. In dit kader heeft belanghebbende een in het Arabisch gestelde, van twee stempels voorziene, onderhoudsverklaring van 3 augustus 1994 overgelegd, waarin blijkens de bijgevoegde vertaling vermeld is dat zijn moeder steun behoeft en dat belanghebbende verantwoordelijk is voor het onderhoud van zijn familie bestaande uit zijn moeder. Deze verklaring is volgens de vertaling afgegeven door de burgemeester van C. Voorts heeft belanghebbende een nadere in het Frans gestelde, van een geheel andere stempel van de "municipalite de C" voorziene verklaring van 19 januari 1999 overgelegd, waarin wordt verklaard dat de moeder geen bron van inkomsten heeft en zij nooit gewerkt heeft, dat zij woont in een 3-kamerwoning met keuken, waarvan de huur 1.680 Dinar bedraagt, die belanghebbende betaalt, evenals de bijkomende kosten ad ongeveer 25 Dinar per twee maanden. Blijkens de aangehechte vertaling van deze verklaring is deze op verzoek verstrekt door D, verantwoordelijk voor de sociale dienstverlening.
2.2. Belanghebbende heeft voor het onderhavige jaar aangifte gedaan van een belastbaar inkomen ad ƒ 33.925. Met dagtekening 30 juni 1997 is aan belanghebbende een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd over het jaar 1995 naar een belastbaar inkomen ad ƒ 40.835. De correctie ad ƒ 6.910 betrof het niet in aftrek toestaan van een deel van het door belanghebbende aangegeven bedrag ter zake van uitgaven voor levensonderhoud van familieleden in het buitenland. Bij de bestreden uitspraak is het belastbaar inkomen gehandhaafd.
3. Het geschil
Tussen partijen is in geschil op welk bedrag de aftrek voor uitgaven voor levensonderhoud van de moeder moet worden gesteld, op (voor aftrek van ƒ 800) ƒ 6.950 of ƒ 2.600.
4. Standpunten van partijen
4.1. Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de stukken van het geding.
4.2. Ter zitting heeft belanghebbende aan zijn stellingen doen toevoegen: het bedrag ad 1.680 Dinar betreft de huur over 1995. Belanghebbende is de enige zoon van een zeventigjarige vrouw, die volledig afhankelijk is van de bijdragen die hij aan haar stuurt. Het is niet mogelijk de naam van de ontvanger op de reçu te plaatsen. Dat de inkomensgegevens van de moeder op de verklaring vermeld dienden te worden was niet duidelijk. Er wordt verzocht om een proceskostenveroordeling.
4.3. Ter zitting heeft de inspecteur aan zijn stellingen toegevoegd dat ook in Tunesië een voorziening als de AOW bestaat. De originele verklaring ten aanzien van de huur is gezien. De huur is 1.680 Dinar, maar tevens wordt een bedrag ad 1.640 Dinars als aftrekbare kosten opgevoerd.
5. Beoordeling van het geschil
5.1. Belanghebbende stelt dat hij recht heeft op een aftrek buitengewone lasten ter zake van kosten levensonderhoud voor zijn in Tunesië wonende moeder ad ƒ 9.710 of althans tot het bedrag van de aangetoonde betalingen ad ƒ 6.590. Belanghebbende stelt dat nu de huur van de woning reeds meer bedraagt dan ƒ 2.600 en de minimale kosten van levensonderhoud (uitgezonderd kleding en ziektekosten) op ƒ 480 per maand zijn te stellen, de inspecteur een hoger bedrag dan ƒ 2.600 in aftrek dient toe te laten.
Voorts stelt belanghebbende dat zijn moeder geen inkomsten of vermogen heeft en dat zij volledig afhankelijk is van de uitkeringen van haar zoon. Bovendien berusten de betalingen naar de mening van belanghebbende op een morele grond.
5.2. Belanghebbende heeft slechts ten aanzien van een bedrag ad ƒ 3.650 stortingsbewijzen aan de inspecteur overgelegd en een reçu voor de huur van 1.680 Dinar, ongeveer ƒ 2.940, tezamen ƒ 6.590. Voorts heeft belanghebbende een "verklaring omtrent een sociale stand" van 3 augustus 1994 met betrekking tot zichzelf en zijn moeder overgelegd, waarin volgens de vertaling de burgemeester van de gemeente waarin belanghebbendes moeder woont, verklaart dat de moeder steun nodig heeft en dat de verklaring als bewijs is verstrekt aan belanghebbende om te tonen aan de verzekeringsmaatschappij en de belastingdienst. Voorts heeft belanghebbende in het kader van de schriftelijke behandeling een verklaring gedagtekend 19 januari 1999 van een medewerker van de municipalité de C overgelegd, waarin wordt verklaard dat de moeder geen bronnen van inkomsten heeft en dat de huur door belanghebbende wordt betaald.
5.3.1. De inspecteur heeft uiteindelijk erkend dat belanghebbende in 1995 in totaal ƒ 3.650 naar zijn moeder heeft overgemaakt.
5.3.2. De inspecteur heeft de stellingen van belanghebbende voor het overige bestreden. De verklaring van 19 januari 1999 is dermate algemeen en niet op officieel briefpapier van de gemeente C, dat naar de mening van de inspecteur geen sprake is van een verklaring van de gemeente C. Voorts kent Tunesië een staatspensioen overeenkomend met de AOW. Ten aanzien van de huur is de betaling niet aangetoond, aangezien er geen origineel is en er twee reçus over dezelfde periode zijn afgegeven aan belanghebbende. De verklaring van de burgemeester van C voldoet niet aan de eisen omdat daarin niet of onvoldoende is vermeld dat er geen andere personen of instanties zijn die bijdragen.
5.4. Op grond van artikel 46, eerste lid, onderdeel a, 2°, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (de Wet) zijn buitengewone lasten de op de belastingplichtige drukkende uitgaven tot voorziening in het levensonderhoud van (onder meer) bloed- en aanverwanten in de rechte lijn, die geen recht hebben op studiefinanciering en die niet voldoen aan de in artikel 56 van de Wet gestelde voorwaarden om in aanmerking te komen voor overdracht van de basisaftrek, voor zover die uitgaven meer bedragen dan ƒ 800 of 2% van het onzuivere inkomen.
5.5. Op grond van de resolutie van 11 juli 1977, zoals die is gewijzigd bij de resolutie van 30 maart 1982 (BNB 1982/125), kan de inspecteur overgemaakte bedragen ter zake van levensonderhoud van buitenlandse verwanten tot ƒ 50 per week als buitengewone last aanvaarden indien de belastingplichtige een schriftelijke verklaring overlegt, waaruit blijkt dat hij de kostwinner of medekostwinner is van die verwanten.
Deze regeling sluit niet uit dat in gevallen, waarin de belastingplichtige een hoger bedrag dan ƒ 50 per week overmaakt en aantoont dat ook het meerdere strekt ter voorziening in een daadwerkelijke behoefte aan levensonderhoud van die verwanten, een hoger bedrag als buitengewone last in aanmerking wordt genomen.
5.6. Ter zitting heeft de inspecteur verklaard dat de originele verklaring ten aanzien van de huur van de woning van de moeder door hem is gezien. Het Hof neemt daarom aan dat de kopie conform het origineel is.
5.7. Het Hof acht gelet op de verklaring van de burgemeester aannemelijk dat de contante betalingen van ƒ 3.650 hebben voorzien in een daadwerkelijke behoefte aan levensonderhoud van de moeder.
De onder 5.3.2. weergegeven bezwaren van de inspecteur heeft belanghebbende echter onvoldoende weerlegd. Er blijft daardoor ruimte voor ernstige twijfel met betrekking tot de vraag of de moeder andere inkomsten had of door andere familieleden werd ondersteund. De verklaring van de burgemeester laat daartoe ruimte en de verklaring van 19 januari 1999 acht het Hof niet zonder meer betrouwbaar. Bovendien is betaling van de huur per kas in een keer niet zonder meer voor de hand liggend. Niettemin wil het Hof wel aannemen dat belanghebbende zijn moeder nog wel meer heeft ondersteund. Gelet op een en ander stelt het Hof de uitgaven voor levensonderhoud in goede justitie op ƒ 4.500. Het Hof acht aannemelijk dat tot dit bedrag is voorzien in een daadwerkelijke behoefte aan levensonderhoud van de moeder en dat belanghebbende als zoon zich redelijkerwijs gedrongen kon voelen daarin te voorzien.
5.8. Vaststaat dat de inspecteur een bedrag ad ƒ 1.800 (ƒ 2.600 -/- de drempel van ƒ 800) als buitengewone last in aanmerking heeft genomen. Nu echter gelet op het hierboven overwogene een bedrag ad ƒ 3.700 (ƒ 4.500 -/- ƒ 800) in aanmerking moet worden genomen ter zake van aftrek voor levensonderhoud van de moeder van belanghebbende zal het Hof de aanslag verminderen tot een naar een belastbaar inkomen van ƒ 40.835 - ƒ 1.900 = ƒ 38.935.
6. Proceskosten
Nu belanghebbende in het gelijk wordt gesteld, acht het Hof termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten op de voet van artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken. Het Hof stelt deze kosten met inachtneming van het bepaalde in het besluit proceskosten fiscale procedures vast op ƒ 1.775, te weten ƒ 710 vermenigvuldigd met 2,5 (beroepschrift, verschijnen ter zitting en schriftelijke inlichtingen) voor proceshandelingen en met 1 als wegingsfactor.
7. Beslissing
Het Hof:
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt de uitspraak van de inspecteur;
vermindert de aanslag tot een naar een belastbaar inkomen ad ƒ 38.935;
veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ad ƒ 1.775 en wijst de Staat aan dit bedrag aan belanghebbende te voldoen, en
gelast de inspecteur aan belanghebbende te vergoeden het griffierecht ad ƒ 80.
De uitspraak is gedaan op 8 maart 2000 door mr. Smit, lid van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. Visser als griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken.
Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van deze uitspraak in geanonimiseerde vorm.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.