2. Verweerder stelt dat in de boekhouding van belanghebbende betalingen voor 376 staanplaatsen ontbreken, dat boeking van deze betalingen vrijwel zeker leidt tot een negatieve kas, dat een kladkasadministratie ontbreekt, dat het betalingsverkeer met betrekking tot consignatieverkopen niet of nauwelijks kan worden nagegaan, dat voorraadlijsten ontbreken, dat op grond daarvan de administratie van belanghebbende niet voldoet aan artikel 52 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) en dat mitsdien de boekhouding moet worden verworpen. Het beroep moet dan volgens verweerder worden afgewezen tenzij belanghebbende heeft doen blijken dat en in hoeverre de navorderingsaanslag onjuist is (artikel 29 van de AWR). Belanghebbende heeft de door verweerder gestelde gebreken in de administratie bestreden en er daarbij op gewezen dat verweerder de boekhouding over 1995 nimmer volledig heeft onderzocht. Voorts stelt belanghebbende dat de bewijzen van de betalingen voor de hiervoor bedoelde staanplaatsen zijn zoekgeraakt en de betalingen daarom niet in de administratie zijn verwerkt.
3. Vaststaat dat bij het op 2 februari 1995 door verweerder bij belanghebbende afgelegde bezoek geconstateerd werd dat voldaan is aan de minimum eisen welke aan een administratie worden gesteld, terwijl het door verweerder in september 1997 ingesteld boekenonderzoek zich beperkt heeft tot de controle van een renseignement dat werd opgemaakt naar aanleiding van een verklaring van een waarneming ter plaatse op de automarkt. De handel in auto’s op belanghebbendes bedrijfsadres, de -in omvang kennelijk belangrijke- financieel-zakelijke betrekkingen met bedrijven waarvoor belanghebbende auto’s in consignatie verkoopt, en de privé-onttrekkingen en privé-stortingen door belanghebbende bleven daarbij grotendeels buiten het onderzoek. Een boekhouding die slechts in zo beperkte mate door verweerder is onderzocht, kan naar ’s Hofs oordeel niet verworpen worden. Zulks brengt met zich mee dat verweerder zijn stellingen zal dienen te bewijzen.
4. Verweerder stelt dat belanghebbende op drie manieren van de niet in de boekhouding vermelde staanplaatsen gebruik kan hebben gemaakt: vervreemding aan derden, gebruik voor autohandel voor eigen rekening en gebruik voor autohandel in commissie voor derden. Belanghebbende stelt dat hij nooit handelt in commissie voor derden en dat hij de niet in de boekhouding vermelde staanplaatsen niet aan derden heeft vervreemd, maar heeft gebruikt voor autohandel voor eigen rekening en dat hij daarmee niet meer winst heeft behaald dan hij heeft aangegeven. Het Hof acht niet aannemelijk dat belanghebbende de niet in de boekhouding vermelde staanplaatsen heeft gebruikt voor autohandel in commissie voor derden. Wel acht het Hof aannemelijk dat belanghebbende deze staanplaatsen heeft gebruikt voor autohandel voor eigen rekening, dan wel staanplaatsen aan andere handelaren heeft verkocht.
5. Belanghebbende heeft gesteld dat de door hem op de automarkt aangeboden auto's gemiddeld 2 à 3 weken te koop staan voor zij worden verkocht en dat hij in 1995 39% van de aangevoerde auto's heeft verkocht. Verweerder heeft gesteld dat 921 bezette staanplaatsen en verkoop van 40% van de aangevoerde auto's leidt tot de conclusie dat belanghebbende in 1995 368 auto's heeft verkocht, dat in de boekhouding van belanghebbende slechts 229 verkopen zijn verantwoord, dat derhalve 139 (368 - 229) verkopen niet zijn verantwoord en dat belanghebbende gemiddeld per verkochte auto ƒ 506 brutowinst maakt. Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende deze berekening niet of onvoldoende gemotiveerd weersproken, zodat het Hof deze berekening aannemelijk acht. Uit het vorenoverwogene volgt dat belanghebbende in 1995 ƒ 70.334 (139 x ƒ 506) meer brutowinst heeft gemaakt. Nu verweerder de gehele correctie op het doorverkopen van staanplaatsen heeft gebaseerd en deze correctie lager uitkomt dan in de hiervoor opgenomen berekening, kan deze correctie in stand blijven.
6. Belanghebbende heeft gesteld dat daarnaast rekening moet worden gehouden met de betalingen voor de onder 2. bedoelde 376 staanplaatsen tot een bedrag van (376 x ƒ 40 =) ƒ 15.040. Het Hof acht aannemelijk dat belanghebbende deze betalingen heeft gedaan en dat deze tot de kosten van de onderneming behoren en dat derhalve de winst van belanghebbende moet worden vastgesteld op ƒ 101.715 (ƒ 52.755 + ƒ 64.000 - ƒ 15.040).
7. Belanghebbende heeft het Hof verzocht zijn belastbare inkomen alsnog te verminderen met een toevoeging aan de fiscale oudedagsreserve. Ter zitting van 25 februari 2000 heeft verweerder naar voren gebracht daar op zich geen bezwaar tegen te hebben, mits uit zijn tegemoetkoming niet de gevolgtrekking wordt gemaakt dat belanghebbende -naar het oordeel van verweerder- de aangifte te goeder trouw heeft gedaan. Het Hof volgt verweerder in deze en verwijst daarbij naar hetgeen hierna onder 8. is vermeld. Uit het vorenoverwogene volgt dat de toevoeging aan de oudedagsreserve kan plaatsvinden tot het bedrag van ƒ 11.202.
8. Belanghebbende heeft tegen de verhoging en de kwijtschelding van 50% daarvan geen afzonderlijke grieven aangevoerd.
9. Het vorenoverwogene voert tot de slotsom dat het belastbare inkomen van belanghebbende moet worden vastgesteld op ƒ 55.607 (ƒ 17.849 + ƒ 64.000 - ƒ15.040 - ƒ 11.202).
10. Nu het beroep gegrond is, veroordeelt het Hof verweerder in de kosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken. Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van het Besluit proceskosten fiscale procedures stelt het Hof het bedrag van deze kosten overeenkomstig het in de bijlage van het Besluit opgenomen tarief op: 3 (proceshandelingen) x 1 (wegingsfactor gewicht van de zaak) x ƒ 710, ofwel ƒ 2.130.
De uitspraak is gedaan op 10 maart 2000 door mr Kwantes, lid van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr Van Schaik als griffier. De beslissing is op dezelfde dag ter openbare zitting uitgesproken. Hiervan is opgemaakt dit proces-verbaal, ondertekend door het lid van de belastingkamer en de griffier.
Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van dit proces-verbaal in geanonimiseerde vorm.
U kunt binnen vier weken na de verzenddatum van deze uitspraak het gerechtshof schriftelijk verzoeken de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke. Voor het verkrijgen van een schriftelijke uitspraak bedraagt het griffierecht voor zowel belanghebbende als verweerder ƒ 150.
De vervanging van een mondelinge uitspraak door een schriftelijke strekt ertoe de mondeling uitspraak in een andere vorm vast te leggen. Het gerechtshof mag daarbij de gedane uitspraak niet aan een heroverweging onderwerpen.
Uitsluitend tegen een schriftelijke uitspraak van het gerechtshof staat beroep in cassatie open bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarvoor is eveneens een griffierecht verschuldigd. Het ter verkrijging van een schriftelijke uitspraak betaalde griffierecht wordt door de griffier van de Hoge Raad in mindering gebracht op het voor beroep in cassatie verschuldigde recht.