ECLI:NL:GHAMS:2000:AA7732

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
10 februari 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
99/118
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • mr. Van der Ouderaa
  • mr. Okhuizen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aftrekbaarheid van ziektekostenpremie betaald door ouder voor studerende dochter

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 10 februari 2000 uitspraak gedaan in het beroep van X, belanghebbende, tegen de uitspraak van het Hoofd van de Belastingdienst Particulieren. Het geschil betreft de aftrekbaarheid van een ziektekostenpremie die door de vader is betaald voor zijn studerende dochter, die in 1997 bij hem inwoonde. De vader had een bedrag van f 1.151,52 aan premie betaald, maar de Belastingdienst weigerde deze uitgave in aftrek te aanvaarden, omdat de premie niet rechtstreeks aan de dochter was betaald. De vader stelde dat hij voldaan had aan de voorwaarden voor aftrek, ook al was de premie op naam van de dochter gesteld.

Het Hof oordeelde dat de betalingen van de vader aan de ziektekostenverzekering van zijn dochter als uitgaven in geld moeten worden beschouwd, die voldoen aan de voorwaarden voor aftrek op grond van artikel 46 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. Het Hof benadrukte dat de uitgaven zijn aangetoond door middel van schriftelijke bescheiden en dat de betalingen redelijkerwijs controleerbaar zijn. Het Hof verwierp het standpunt van de Belastingdienst dat de betalingen als uitgaven in natura moeten worden gekwalificeerd.

De uitspraak van de Belastingdienst werd vernietigd, de aanslag werd verminderd tot een belastbaar inkomen van f 24.633,- en de Belastingdienst werd veroordeeld tot het vergoeden van het griffierecht en de proceskosten van de vader. Het Hof concludeerde dat de vader recht had op aftrek van de ziektekostenpremie, omdat deze uitgaven zijn gedaan ter voorziening in het levensonderhoud van zijn dochter, die als behoeftige kan worden aangemerkt.

Uitspraak

99/118
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Derde Enkelvoudige Belastingkamer
PROCES-VERBAAL
van de mondelinge uitspraak in het beroep van X te Z, belanghebbende,
tegen
de uitspraak van het Hoofd van de Belastingdienst Particulieren te P., verweerder, gedagtekend 3 december 1998, betreffende de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het jaar 1997.
Het beroep is behandeld ter zitting van 27 januari 2000.
BESLISSING
Het Hof
-verklaart het beroep gegrond,
-vernietigt de uitspraak van verweerder,
-vermindert de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen van f 24.633,-,
-gelast verweerder het gestorte griffierecht ad f 80,- aan belanghebbende te vergoeden,
-veroordeelt verweerder in de proceskosten van belanghebbende tot een beloop van
f 16,25 en wijst de Staat aan dit bedrag aan belanghebbende te betalen.
GRONDEN
1. Belanghebbende heeft een dochter, geboren d.d. 19 maart 1967. In 1997 studeerde deze dochter. Zij woonde toen bij belanghebbende in huis en vormde tezamen met haar ouders een gemeenschappelijk huishouding. Zij had in 1997 geen recht op studiefinanciering. Haar belastbaar inkomen bedroeg f 3.130,-. Ter zake van uitgaven tot voorziening van levensonderhoud is door belanghebbende in het betrokken jaar, rekening houdend met een drempelbedrag van f 800,-, f 4.930,- in mindering gebracht op zijn onzuivere inkomen. Door verweerder zijn deze uitgaven niet in aftrek aanvaard. Onder genoemde uitgaven bevindt zich een bedrag van f 1.151,52, zijnde het totaal van de maandelijkse premiebetaling á f 95,95 voor een ziektekostenverzekering voor genoemde dochter. De polis van deze verzekering staat op naam van de dochter. Ook de maandelijkse premienota's zijn op haar naam gesteld. Vaststaat dat de maandelijkse premie door belanghebbende is betaald. In beroep is het geschil beperkt tot de vraag of het bedrag van f 1.151,52 voor aftrek op de voet van artikel 46, eerste lid, aanhef en onderdeel a, ten 2°, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna "de Wet") in aanmerking kan komen.
2 Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de ondersteuning in geld heeft plaatsgevonden en dat hij mitsdien voldaan heeft aan de wettelijke vereisten voor aftrek. Volgens belanghebbende zijn de uitgaven ook aftrekbaar in een geval als het onderhavige waarin de betalingen niet rechtstreeks aan de ondersteunde zijn gedaan. Verder stelt belanghebbende dat hij niet bekend was met de wijziging met ingang van 1 januari 1997 van artikel 46, eerste lid, onderdeel a, van de Wet. De toelichting bij de aangifte is eerst in januari 1998 verschenen. De nieuwe wettelijke regels zouden daarom volgens belanghebbende bij het vaststellen van de aanslag over het jaar 1997 geen toepassing mogen vinden.
3 Verweerder stelt zich op het standpunt dat nu er door belanghebbende aan zijn dochter geen geld is betaald, geen sprake is van ondersteuning in geld, maar van uitgaven in natura. De dochter heeft een aanspraak verkregen. Volgens verweerder zou alleen recht op aftrek hebben bestaan, wanneer belanghebbende een bedrag ter grootte van de premie voor de ziektekostenverzekering op de rekening van zijn dochter had gestort en zij vervolgens zelf de premie had betaald aan de verzekeringsmaatschappij. Verweerder verwijst voor zijn standpunt naar de Memorie van Toelichting bij het met ingang van 1 januari 1997 gewijzigde slot van artikel 46, eerste lid, van de Wet. Aan de omstandigheid dat de toelichting op de aangifte eerst in 1998 is verschenen, kan volgens verweerder geen vertrouwen worden ontleend.
4 Het Hof begrijpt uit hetgeen belanghebbende en verweerder naar voren hebben gebracht dat met betrekking tot de toepassing van artikel 46, eerste lid, aanhef onderdeel a onder ten 2, van de Wet uitsluitend in geschil is of voldaan is aan de voorwaarden neergelegd in de uitbreiding die met ingang van 1 januari 1997 aan dit lid is gegeven en wel voor zover deze inhoudt dat de uitgaven met schriftelijke bescheiden moeten worden aangetoond en in geld of in geldeenheden andere dan de gulden worden gedaan. Niet in geschil is dat aan de overige voorwaarden voor aftrek van uitgaven tot voorziening in levensonderhoud is voldaan. De voorwaarde dat slechts uitgaven in geld in aftrek kunnen worden gebracht als deze uitgaven rechtstreeks aan belanghebbende zijn gedaan en dat niet aftrekbaar zijn uitgaven door belanghebbende van een nota die, zoals in het onderhavige geval, op naam is gesteld van de behoeftige ondersteunde, vindt naar het oordeel van het Hof geen steun in de tekst van wet. Het Hof wijst in dit verband voorts op de parlementaire behandeling die heeft geleid tot de wet van 13 december 1996, Stb. 655, (Kamerstukken 25 051 nr. 3, blz. 32 en 33), waarin het volgende is opgemerkt: "Met name de buitengewone-lastenaftrek ter zake van kosten van levensonderhoud voor kinderen van 27 jaar en ouder en overige verwanten levert veel problemen op voor de uitvoeringspraktijk. De praktijk leert dat deze aftrekpost (zeer) fraudegevoelig is. (...) Mede daarom wordt voorgesteld als vereiste voor aftrek van deze kosten op te nemen dat de uitgaven kunnen worden aangetoond door middel van schriftelijke stukken. Verwacht wordt dat van deze voorwaarde een preventieve werking zal uitgaan. Daarnaast wordt de aftrekmogelijkheid beperkt tot ondersteuning in geld. Voor het aantonen van de uitgaven zal worden aangesloten bij de door de Centrale Raad van Beroep in constante jurisprudentie ontwikkelde maatstaf voor de bewijslevering van een bijdrage in onderhoudskosten voor de toepassing van de kinderbijslagwetten. Dit houdt in dat betalingen die belastingplichtigen doen ter ondersteuning van hun verwanten slechts dan in aanmerking kunnen worden genomen wanneer deze zijn gedaan op voor de belastingdienst redelijkerwijs te controleren wijze, zoals door bankoverschrijvingen ten name van de persoon die wordt ondersteund of per internationale postwissel.". In het onderhavige geval is naar het oordeel van het Hof sprake van uitgaven in geld tot voorziening in het levensonderhoud van een behoeftige als bedoeld in artikel 46, eerste lid, van de Wet, die door middel van schriftelijke bescheiden worden aangetoond. Een dergelijke uitgave acht het Hof redelijkerwijs voldoende controleerbaar, zowel voor wat betreft de vraag of de uitgave is gedaan, als voor wat betreft de overigens niet in geschil zijnde vraag of de uitgave heeft gestrekt ten behoeve van het levensonderhoud van de behoeftige. Nog meer dan in het geval belanghebbende een bedrag in geld (rechtstreeks) aan zijn dochter zou hebben doen toekomen, houdt een betaling voor de dochter van een specifieke haar levensonderhoud betreffende uitgave, zoals de onderwerpelijke ziektekostenpremie, in dat die uitgave strekt tot voorziening in het levensonderhoud van die dochter. Dat een dergelijke betaling het karakter heeft van een uitgave in natura, zoals verweerder heeft gesteld, vermag het Hof niet in te zien. Het standpunt van de inspecteur vindt dan ook geen steun in de parlementaire behandeling.
5 Uit het voorgaande volgt dat de betalingen als genoemd onder 1 voldoen aan het gestelde in artikel 46, eerste lid, onderdeel a onder ten 2, van de Wet. Het gelijk is derhalve aan belanghebbende. De stelling van belanghebbende dat de toelichting bij de aangifte bij hem vertrouwen heeft gewekt dat de in geschil zijnde kosten aftrekbaar zijn, kan verder onbesproken blijven.
6 Nu het beroep gedeeltelijk gegrond is, veroordeelt het Hof verweerder in de kosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken. Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel c (reiskosten) van het Besluit proceskosten fiscale procedures stelt het Hof het bedrag van deze kosten overeenkomstig het bij en krachtens de Wet tarieven in strafzaken bepaalde op f 16,25.
De uitspraak is gedaan op 10 februari 2000 door mr Van der Ouderaa, lid van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr Okhuizen als griffier. De beslissing is op dezelfde dag ter openbare zitting uitgesproken. Hiervan is opgemaakt dit proces-verbaal, ondertekend door het lid van de belastingkamer en de griffier.
Het lid van de belastingkamer heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van het proces-verbaal in geanonimiseerde vorm.
Vervanging
U kunt binnen vier weken na de verzenddatum van deze uitspraak het gerechtshof schriftelijk verzoeken de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke. Voor het verkrijgen van een schriftelijke uitspraak bedraagt het griffierecht ƒ 150.
De vervanging van een mondelinge uitspraak door een schriftelijke strekt ertoe de mondelinge uitspraak in een andere vorm vast te leggen. Het gerechtshof mag daarbij de gedane uitspraak niet aan een heroverweging onderwerpen.
Uitsluitend tegen een schriftelijke uitspraak van het gerechtshof staat beroep in cassatie open bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarvoor is eveneens een griffierecht verschuldigd. Het ter verkrijging van een schriftelijke uitspraak betaalde griffierecht wordt door de griffier van de Hoge Raad in mindering gebracht op het voor beroep in cassatie verschuldigde recht.