Deze aanslag(en) is/zijn gebaseerd op de Precariobelastingverordening binnenstad en Westelijk havengebied 1998 " Totaal te betalen 1.398,40
en aan de achterzijde van het aanslagbiljet:
"…..
PRECARIOBELASTING
Precariobelasting wordt geheven voor het
· hebben van voorwerpen op, onder of boven openbare grond van de gemeente;
· gebruiken -overeenkomstig de bestemming- van gemeentebezittingen;
U betaalt deze belasting wanneer u bijvoorbeeld een container, leiding, terras of uitstalling in/op gemeentegrond plaatst. Gebruikers van woonschepen, die in de gemeente liggen, betalen ook Precario.
…’’
4. Geschil
Tussen partijen is in geschil of de onderhavige aanslag is aan te merken als een aanslag in de precariobelasting in de zin van artikel 228 van de Gemeentewet dan wel als een aanslag ter zake van een recht in de zin van artikel 229, eerste lid, onderdeel a, van die wet.
Tussen partijen is niet in geschil dat er zich een feit heeft voorgedaan ter zake waarvan de gemeente een belasting kan opleggen.
5. Standpunten van partijen
Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de stukken van het geding.
Ter zitting van 16 juli 1999 heeft belanghebbende daaraan nog toegevoegd:
Het gaat om de toepassing van artikel 229 van de Gemeentewet. In dat geval moeten de lasten door de gemeente duidelijk gemaakt worden. Als er, zoals verweerder zegt, een keuzemogelijkheid bestaat dan zou in de aanbiedingsbrief van Burgemeester en wethouders betreffende de onderhavige verordening naast de artikelen 216 en 228 ten onrechte verwezen zijn naar artikel 229 van de Gemeentewet.
Ter zitting van 16 juli 1999 heeft verweerder daaraan nog toegevoegd:
De toelichting bij de Precarioverordening van het jaar 1990 betreft eerst de reclamebelasting, dan de precariobelasting en vervolgens de gebruiksretributies. De systematiek in de (onderhavige) Verordening is dezelfde gebleven ook al is de reclamebelasting komen te vervallen. Volgens de vakliteratuur is er een keuzemogelijkheid.
Bij artikel 2, eerste lid, onderdeel a van de Verordening is vereist dat er sprake is van eigendom van de gemeente. Die eis wordt niet gesteld in de vangnetbepaling artikel 2, eerste lid, onderdeel b van de Verordening.
Ter zitting van 22 oktober 1999 heeft verweerder aan zijn stellingen toegevoegd:
Volgens de literatuur kan liggeld geheven worden op grond van artikel 228 dan wel op grond van artikel 229 van de Gemeentewet. Daarin is zelfs een voorbeeld te vinden van een verordening liggeld op basis van laatstbedoeld artikel. Bij de VNG is daarentegen een dergelijke verordening niet te vinden.
De vraag of het woonschip van belanghebbende ligt in een gemeentelijke haven, waarmee artikel 2, eerste lid onderdeel a van de Verordening van toepassing is, moet ik bevestigend beantwoorden. Dit geldt evenzeer voor de vraag of er bij dit schip sprake is van gebruik overeenkomstig de bestemming van gemeentebezittingen als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onderdeel b van de Verordening.
Laatstgenoemde bepaling fungeert als een vangnetbepaling voor het geval de haven geen eigendom van degemeente zou zijn. In casu is dat trouwens wel het geval.
In de Verordening zelf is geen rangorderegeling te vinden, maar die is te vinden in de toelichting bij de Precarioverordening van 1990. Die toelichting acht ik in casu van toepassing.
Bovendien staat op de voorzijde van het aanslagbiljet vermeld dat het gaat om de heffing van liggeld voor woonschepen, terwijl op de achterzijde van dat biljet de tekst van de Verordening ten aanzien van onder meer de onderhavige belasting is vermeld.
Ondanks het arrest van de Hoge Raad van 28 april 1994, nr 34448, met betrekking tot de omzetbelasting, waarin het dezelfde verordening betrof zij het die voor 1995, ben ik van mening dat er geen sprake is van een ’dienst’. Bovendien brengt de dienst van het gedogen van een ligplaats nog geen heffing van een recht met zich.
6. Beoordeling van het geschil
6.1. Belanghebbende is van mening dat de aanslag liggeld voor woonschepen is opgelegd op grond van het bepaalde in artikel 2, eerste lid, onder b van de Verordening, dat gebaseerd is op artikel 229, eerste lid, onderdeel a, van de Gemeentewet. Grond voor die stelling biedt, zo meent belanghebbende, de aanbiedingsbrief van 4 december 1997 betreffende de onderhavige Verordening. Ook het arrest van de Hoge Raad van 28 april 1999, nr. 34.448 wijst zijns inziens op een heffing ex artikel 229, eerste lid, onderdeel a, van de Gemeentewet doordat is beslist dat het geheven liggeld een vergoeding vormt voor een door de gemeente verleende dienst in de zin van de Wet op de omzetbelasting 1968.
Omdat in de begroting van de gemeente voor 1998 de kosten besteed aan woonboten niet afzonderlijk zijn vermeld, is belanghebbende de mening toegedaan dat het voor hem niet mogelijk is te achterhalen of een juist tarief is vastgesteld en daarmee of de aanslag tot een juist bedrag is opgelegd.
6.2. Verweerder heeft de stellingen van belanghebbende gemotiveerd weersproken. Verweerder stelt dat de onderhavige aanslag is opgelegd op grond van het bepaalde in artikel 2, eerste lid, onderdeel a van de Verordening, dat gebaseerd is op artikel 228 van de Gemeentewet.
Op grond van de door de wetgever gehanteerde systematiek - die blijkt uit de raadsvoordracht van de voorgaande Verordening Precario- en reclamebelasting 1990 en die voor de onderhavige Verordening evenzeer geldt - valt, zo stelt hij, op te maken dat de geheven belasting is geregeld in artikel 2, eerste lid, onder a van de Verordening met in achtneming van het bepaalde in artikel 228 Gemeentewet.
Het arrest van de Hoge Raad acht hij niet van betekenis omdat het aldaar overwogene niet met zich brengt dat er ter zake van een gebruiksrecht geheven wordt.
6.3.1. In artikel 217 van de Gemeentewet is bepaald dat in een belastingverordening worden vermeld de belastingplichtige, het voorwerp van de belasting, het belastbare feit, de heffingsmaatstaf, het tarief, het tijdstip van ingang van de heffing, het tijdstip van beëindiging van de heffing en hetgeen overigens voor de heffing en de invordering van belang is.
6.3.2. Het voorgaande houdt in dat in een belastingverordening bepalingen dienen te zijn opgenomen op zo een wijze dat het voor een ieder mogelijk is de juistheid van de op grond van die verordening opgelegde aanslag te beoordelen.
6.3.3. Verweerder heeft ter zitting van 22 oktober 1999 desgevraagd verklaard dat er ter zake van het onderhavige feit belasting kan worden geheven op grond van zowel onderdeel a als onderdeel b van artikel 2, eerste lid van de Verordening. Nu blijkens de Verordening in beide gevallen de belasting wordt geheven onder de naam precariobelasting, en in de Verordening niet is aangegeven, in welke gevallen onderdeel a dan wel onderdeel b van toepassing is, biedt in zoverre, naar ’s Hofs oordeel, de Verordening geen houvast bij de beoordeling van de juistheid van de opgelegde aanslag.
De volgorde waarin de belastbare feiten in dat artikel zijn vermeld is in dit verband niet doorslaggevend. Hetgeen omtrent de hiërarchie tussen de heffingssoorten is vermeld in de door verweerder overgelegde brief aan de gemeenteraad van 21 november 1989 brengt niet mee, dat is voldaan aan het vereiste dat belanghebbende uit de Verordening zelf moet kunnen afleiden welk belastbaar feit zich te zijnen aanzien heeft voorgedaan.