99/00297
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Derde Meervoudige Belastingkamer
UITSPRAAK
op het beroep van X te Z, belanghebbende,
tegen
een uitspraak van de Inspecteur van de Belastingdienst te P, de inspecteur.
1. Loop van het geding
Van belanghebbende is ter griffie een beroepschrift ontvangen op 25 januari 1999, ingediend door mr als zijn gemachtigde, en gericht tegen de uitspraak van de inspecteur met dagtekening 16 december 1998 betreffende de aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1996.
De aanslag is berekend naar een belastbaar inkomen van f.85.312 en is bij de bestreden uitspraak gehandhaafd.
Het beroep strekt tot vernietiging van de uitspraak en vermindering van de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen van uiteindelijk negatief f.10.114.
De inspecteur heeft een vertoogschrift ingediend en concludeert tot bevestiging van de bestreden uitspraak.
Ter zitting van 17 november 1999 zijn verschenen de gemachtigde voornoemd, tot bijstand vergezeld van en namens de inspecteur, tot bijstand vergezeld van mr.
Beide partijen hebben voorafgaande aan de zitting aan het Hof en elkaar een pleitnota toegezonden; met instemming van partijen zijn deze pleitnota’s geacht te zijn voorgedragen. De inhoud van de pleitnota’s wordt als hier ingelast beschouwd. De gemachtigde heeft voorts overgelegd een zogenoemd rekenvoorbeeld en een kopie van het aanslagbiljet. De inspecteur heeft hiervan kennis kunnen nemen en zich erover kunnen uitlaten.
2. Tussen partijen vaststaande feiten
2.1. Belanghebbende, geboren in 1941, drijft sedert 1 januari 1988 met zijn zoon de maatschap X n Zn. De actitiviteiten van de maatschap omvatten hoofdzakelijk fruitteelt en loonwerk. Naast de maatschap drijft belanghebbende nog een onderneming die een door de maatschap gehuurde onroerende zaak exploiteert.
2.2. Op 16 oktober 1992 overkwam belanghebbende een verkeersongeluk als gevolg waarvan belanghebbende een whiplash kreeg. De gevolgen van de whiplash zijn van beperkte duur geweest. Belanghebbende was met ingang van 1 januari 1996 weer volledig arbeidsgeschikt. Aansprakelijk voor het belanghebbende overkomen ongeval was A. Verzekeraar van laatstgenoemde is B. De verzekeraar is aansprakelijk gesteld voor de door belanghebbende ondervonden schade van het verkeersongeval.
2.3. Namens B heeft C met belanghebbende (vertegenwoordigd door D B.V. dan wel E) onderhandeld over de door belanghebbende geleden schade en de omvang daarvan. In een brief van C d.d. 21 maart 1994 aan D B.V. is onder meer het volgende vermeld (onderdeel van bijlage 7 bij het vertoogschrift):
‘Gesteld dat uw cliënt 60% arbeidsongeschikt is, wat kost hem vervangende arbeid dan?
Uiteraard zal daarbij niet moeten worden gekeken naar wat bedrijfsverzorging kost. Al
diverse malen hebben wij u erop gewezen dat uw cliënt in het kader van zijn schade-
beperkingsplicht een werknemer op de loonlijst dient te verkiezen boven de veel duurdere
hulp van de bedrijfsverzorging voor zover de bedrijfsverzorging uw cliënt tenminste
werkelijk een uurtarief van f. 49,- in rekening wenst te brengen i.p.v. f.10,50 per uur.
De accountant van X berekent de loonkosten van een fulltime werknemer
in vaste dienst op afgerond f.65.000,- per jaar. (.....) Bij 60% arbeidsongeschiktheid
bestaat er dus een behoefte aan vervangende arbeidskracht van 1.418 uur op jaarbasis.
Een vervangende arbeidskracht in vaste dienst kost uw cliënt op jaarbasis dan:
1.418/1.748 x f.65.000,- = f.52.729. Rekening houdend met de winstverdeling tussen
de maten (60% voor uw cliënt, 40% voor zijn zoon) betekent dat dat de winst van uw
cliënt op jaarbasis daalt met 60% van 52.729,- = f.31.637,-. De gemiddelde winst welke
aan uw cliënt voor het ongeval per jaar toekwam bedroeg zo’n f.31.004,-. Zie mijn brief
van 3-11-93. Het is dan duidelijk dat het investeren in een vervangende arbeidskracht
voor uw cliënt geen enkele zin heeft. Omdat dat niet tot winst leidt.
(.....)
Ik vrees dan ook dat er voor uw cliënt niets anders opzit dan zijn aktiviteiten in het
fruitteeltbedrijf te beëindigen. Zijn inkomen zal daarna bestaan uit een AAW/AOV,
eventuele renteinkomsten uit ten gelde gemaakt bedrijfsvermogen en wellicht een
uitkering krachtens de toeslagenwet. Zijn inkomen zal in ieder geval tenminste
uitkomen op het sociaal minimum.
(.....)’
2.4. In een schrijven van C d.d. 28 juli 1994 aan E (onderdeel van bijlage 7 bij het vertoogschrift) is onder andere het volgende vermeld:
‘Wij zijn in het bezit van de jaarcijfers van uw cliënt. Die werden ons uiteraard beschikbaar
gesteld door D B.V.. Indien het juist zou zijn dat uw cliënt als gevolg van
het ongeval van 16 oktober 1992 arbeidsongeschikt is in een mate, als vastgesteld door de
arbeidsdeskundige dan nog is er geen enkele aanleiding voor B om aan
uw cliënt te vergoeden de kosten van de Agrarische Bedrijfsverzorging, danwel de kosten
van het in dienst nemen van een vaste kracht.
(.....)
Het komt geheel en al voor eigen rekening van uw cliënt, dat hij ondanks onze tegen-
werpingen terzake, gebruik blijft maken van de Agrarische Bedrijfsverzorging.
Reeds met onze brief van 7 februari 1994 deelden wij D B.V. mee, dat
een parttime, los personeelslid, aanmerkelijk goedkoper is dan de diensten van de
Agrarische Bedrijfsverzorging. Vervolgens volgde een opgave van de acountant van uw
cliënt van de bruto loonlast van een vaste kracht op de loonlijst.
(.....)
Verder hecht ik eraan op te merken dat het niet de bedoeling is, dat uw cliënt de voor-
schotten, die tot dusver betaald werden, verantwoordt in zijn jaarrekeningen. Het is ook niet
de bedoeling dat hij de voorschotten verantwoordt in zijn aangifte voor de inkomsten-
belasting. Het is immers vaste rechtspraak, dat een post verlies van arbeidsvermogen niet
onderhevig is aan heffing inkomstenbelasting. Hetzelfde geldt voor voorschotten op
een post verlies van arbeidsvermogen in het algemeen.
(.....)
U gelieve met klem onder de aandacht van uw cliënt te brengen, dat B zich niet
verantwoordelijk acht voor betaling van nota’s van de Agrarische Bedrijfsverzorging.
(.....)’
2.5. Een brief van C d.d. 27 april 1995 aan E Advocaten (onderdeel van bijlage 7 bij het vertoogschrift) heeft onder meer de volgende inhoud:
‘Ons bureau heeft aan uw cliënt via zijn belangenbehartigers, tijdig laten weten dat B niet bereid is om de nota’s van de Agrarische Bedrijfsverzorging te voldoen. Die nota’s van
de Agrarische Bedrijfsverzorging overtreffen immers ruimschoots de post verlies van
arbeidsvermogen op basis van het gederfde winstaandeel van uw cliënt in de situatie waarin
hij zijn deelname aan de maatschap beëindigt.’
2.6. In een ongedateerde concept-brief van E aan C (bijlage 9 bij het vertoogschrift) is onder andere het volgende weergegeven:
‘In vervolg op mijn brief van 30 mei 1995, waarin ik verwees naar Uw brieven van 23
januari 1995 en 27 april 1995, deel ik U mede als volgt.
Cliënt heeft nu het definitieve besluit kunnen nemen om aan B een voorstel tot
regeling van de schade te doen waarbij cliënt tegen betaling van een hierna te noemen
bedrag finale kwijting verleent aan A en diens verzekeraar.
Cliënt is meer dan voorheen in staat om de activiteiten als fruitteler te verrichten, zodat
bij hem het vertrouwen is gegroeid dat na twee jaar hij zo hersteld zal zijn dat hij min of
meer gewoon kan werken.
Het hierna te noemen voorstel is erop gebaseerd dat na 1997 geen beroep meer zal behoeven
te worden gedaan op de bedrijfshulp. Cliënt behoort tot die groep van whiplash patiënten, die
na een aantal jaren herstellen.
(.....)
Zoals in mijn brief van 12 september 1994 uiteengezet, kan cliënt als zelfstandig ondernemer
de bedrijfsschade vorderen, die hij ten gevolge van het ongeval lijdt.
De arbeidskracht van cliënt was niet alleen gericht op het verkrijgen van inkomen maar ook
op instandhouding van het bedrijf.
(.....)
De geleden schade wordt berekend op f. 449.781,--.
De wijze van berekening blijkt uit bijgaande staat.
Cliënt is -onder voorbehoud van alle rechten bij niet aanvaarding van dit voorstel- bereid om
tegen ontvangst van betaling van f. 449.781,-- aan A en diens verzekeraar finale
kwijting te verlenen.’
De ‘bijgaande staat’ is als bijlage bij voormelde brief gevoegd en omvat de volgende posten:
Bedrijfskosten
Meerkosten seizoenhulp 1993 f. 3.140
Extra kosten hulp oogst 1993 (STAP) - 1.980
Hulpcombinatie banenplan 92/93 - 3.175
RWM veiling (extra sorteerkosten) - 4.274
Sorteerkosten 1992 - 1.469
Agrarische Bedrijfsverzorging
(hulp tot medio nov. 1994) - 195.542
Bedrijfshulp (Agrarische Bedrijfsverz.)
1995 t/m 1997 zie bijlage II - 131.541
Rentenota’s Agrarische Bedrijfsverz. - 36.910
f.378.031
Advieskosten (totaal) f. 42.201
Medische kosten (totaal) f. 3.724
Overige kosten (totaal) f. 825
Immateriële schadevergoeding f. 25.000
Voor de post Bedrijfshulp Agrarische bedrijfsverzorging 1995 tot en met 1997 is in een bijlage een toelichting gegeven op de berekening van het bedrag ad f.131.541. Daarbij is uitgegaan van een arbeidsongeschiktheidspercentage van belanghebbende van 30 in 1995 en 10 in 1996 en 1997. De uitvaluren zijn berekend op 1.305 uur in 1995, 665 uur in 1996 en 495 uur in 1997.
2.7. Onder de stukken (onderdeel van bijlage 7 bij het vertoogschrift) bevindt zich een kopie van een brief van 23 februari 1996 van C aan E waarin onder andere het volgende voorkomt:
‘Wat betreft de nader overeen te komen vergoeding voor de schade in verband met
beschadiging van het arbeidsvermogen van uw cliënt, stel ik mij op het standpunt, dat de
schade op zogenaamde netto basis afgewikkeld kan worden. De kosten in verband met het
inschakelen van de bedrijfsverzorging kan uw cliënt boeken al bedrijfskosten. Op termijn
zal dit een Inkomstenbelastingeffect hebben van minimaal 37,5%. Dat is het huidige
belastingpercentage van de eerste schijf voor de Inkomstenbelasting. Mocht een definitieve
regeling van de aanspraken van uw cliënt op B mogelijk blijken te zijn, dan ben ik
bereid B te adviseren een belastinggarantie te verstrekken voor het onderdeel van de
schade, dat betrekking heeft op de schade aan het arbeidsvermogen van uw cliënt.
(….)
Ik geef u nu vast te kennen, dat ik mij bij de bespreking op het standpunt zal stellen, dat
uw cliënt vanaf 1 januari 1996 in ieder geval geen aanspraak meer kan maken op een
vergoeding voor beschadiging van zijn arbeidsvermogen. Hij wordt immers niet meer
arbeidsongeschikt geacht door F, zijn arbeidsongeschiktheidsassuradeur. Ik
heb daarom bezwaar tegen het door u gevorderde bedrag van ruim f 131.000,00 voor
wat betreft de hulp over de jaren 1995 tot en met 1997.’
2.8. In 1993 heeft belanghebbende een bedrag groot f.20.342 aan kosten van bedrijfsverzorging ten laste van de winst van de maatschap gebracht. Vanaf 1994 brengt belanghebbende de gemaakte bedrijfs- en advieskosten bij de berekening van zijn winst uit onderneming in de aangifte inkomstenbelasting ten laste gebracht van de door hem in dat jaar genoten opbrengsten. In 1994 is f.85.013 ten laste van de winst gebracht, in 1995 f.81.899 en in 1996 f.7.000.
2.9. Op 13 maart 1996 is tussen B schadeverzekeringen nv en belanghebbende een vaststellingsovereenkomst gesloten. Een kopie van deze overeenkomst is als bijlage 8 bij het vertoogschrift gevoegd. Hierin is onder meer het volgende opgenomen:
‘dat verzekeraar en benadeelde (…..) in onderhandeling zijn getreden over een definitieve
afdoening van de aanspraken van benadeelde op vergoeding van de door benadeelde geleden
en te lijden schade als gevolg van diens ongevalskwetsuren, bij wijze van uitkering ineens;
dat bij die onderhandelingen tussen partijen verschillen van mening zijn ontstaan over de aan
benadeelde toekomende schadevergoeding;
dat partijen, ter beëindiging of ter voorkoming van onzekerheid of geschil omtrent hetgeen
tussen hen rechtens geldt, voornemens zijn zich jegens elkaar aan een vaststelling daarvan te
binden, als neergelegd in deze overeenkomst;
(…..)
KOMEN OVEREEN ALS VOLGT:
artikel 1
De omvang van de door bovengenoemde benadeelde geleden en te lijden schade wordt
vastgesteld op een bedrag van f 260.000.= (zegge: tweehonderdzestigduizend gulden) bij
wijze van uitkering ineens.
artikel 2
Verzekeraar verplicht zich het in artikel 1 genoemde bedrag aan benadeelde uit te betalen
onder aftrek van voorschotten ten bedrage van f 60.000,=, aldus pro resto een slotuitkering
van f 200.000,=.
artikel 3
Benadeelde verleent tegen ontvangst van voormelde slotuitkering algehele en finale kwijting
voor door benadeelde geleden en te lijden schade materieel en immaterieel, bekend en
onbekend aan verzekeraar, de veroorzaker van de schade en wie het verder zou mogen
aangaan, verklarende benadeelde met zoveel woorden verder niets meer te vorderen te
hebben van verzekeraar, de veroorzaker van de schade en wie het verder zou mogen
aangaan.
(…..)
artikel 5
Partijen zijn van mening dat de uitkering ineens als vermeld in artikel 1 niet onderhevig is
aan heffing inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen. Mocht de uitkering ineens
toch belastbaar blijken voor de inkomstenbelasting en de premieheffing volksverzekering,
dan zal verzekeraar de alsdan verschuldigde inkomstenbelasting en premieheffing
volksverzekeringen, opslagen en boeten, alsnog voor zijn rekening nemen, indien door
benadeelde is voldaan aan onderstaande voorwaarden:
mocht de fiscus de uitkering ineens belastbaar stellen in een aanslagbiljet inkomstenbe-
lasting c.q. premieheffing, dan is benadeelde verplicht een dergelijk aanslagbiljet
binnen drie weken na ontvangst in fotokopie aangetekend aan verzekeraar te sturen;
benadeelde is verplicht het verweer tegen een dergelijke aanslag over te laten aan
verzekeraar dan wel aan een door verzekeraar aan te wijzen belastingdeskundige,
in welk geval de kosten vallend op het verweer eveneens voor rekening van
verzekeraar zijn.
(…..)’
2.10. De in artikel 2 van de vaststellingsovereenkomst vermelde voorschotten ad in totaal f.60.000 zijn in 1993 (f.50.000) en in 1994 (f.10.000) ontvangen door belanghebbende.
Met dagtekening 30 november 1994 is aan belanghebbende de aanslag inkomstenbelasting/
premie volksverzekeringen voor het jaar 1993 conform de ingediende aangifte opgelegd. In de aangifte had belanghebbende bij de bepaling van de omvang van de winst uit onderneming het door B in 1993 betaalde voorschot ad f.50.000 in aanmerking genomen. Met dagtekening 16 december 1994 heeft de accountant van belanghebbende een bezwaarschrift ingediend tegen voornoemde aanslag. Hierin is -voor zover hier van belang- vermeld:
‘Na een interne controle is gebleken dat de jaarstukken over het jaar 1993 van
bovengenoemde cliënt niet geheel juist zijn. Ten onrechte is bij het bepalen van het
bedrijfsresultaat rekening gehouden met een uitbetaald voorschot schadeverzekering
ten bate van bovengenoemde belastingplichtige in verband met verlies aan
arbeidsvermogen naar aanleiding van een in 1992 plaats gevonden ongeval.’
Bij brief van 25 januari 1995 (bijlage bij de pleitnota van de gemachtigde) heeft de inspecteur de indiener van het bezwaarschrift verzocht ‘om overlegging van alle relevante gegevens welke betrekking hebben op de genoemde verzekerings-uitkering’.
De accountant van belanghebbende heeft daarop gereageerd bij schrijven van 10 februari 1995 waarin onder meer is vermeld: ‘Bijgaand treft u een schrijven aan van C die handelt namens de tegenpartij van [belanghebbende]. Blijkens dit schrijven hebben de voorschotten die in 1993 betaald zijn in verband met het ongeval betrekking op het verlies van arbeidsvermogen.’ Voornoemd schrijven van C is gedagtekend 28 juli 1994 (bijlage bij de pleitnota van de gemachtigde en onderdeel van bijlage 7 bij het vertoogschrift) en is hiervoor onder 2.4. -voor zover van belang- weergegeven.
Met dagtekening 21 februari 1995 heeft de inspecteur uitspraak gedaan op het bezwaarschrift waarbij aan het bezwaarschrift tegemoet is gekomen. Tot een vermindering van de (nihil)aanslag heeft dit niet geleid, aangezien daarbij reeds werd uitgegaan van een negatief belastbaar inkomen.
2.11. Belanghebbende deed voor het onderhavige jaar aangifte van een belastbaar inkomen van negatief f.10.529; de te verrekenen verliezen over de jaren 1993 tot en met 1995 zijn berekend op (f.20.120 + f.55.131 + f.76.183 =) f.151.434.
In een brief van 27 januari 1998 (bijlage 2 bij het vertoogschrift) heeft de inspecteur aan de accountant van belanghebbende onder meer het volgende bericht:
‘Op 20 januari 1998 heb ik te uwer kantore een onderzoek ingesteld of de ontvangen
schadeuitkering van f.260.000,- is toe te rekenen aan een bron van inkomen voor de
inkomstenbelasting. N.a.v. dit onderzoek kan ik u alsvolgt berichten.
(.....)
Het bedrag van f.260.000,- acht ik daarom [in] beginsel een belastbare vergoeding voor
gederfde en te derven winst uit onderneming.
De gemachtigde van belastingplichtige heeft evenwel ook een vergoeding geclaimd voor
ziektekosten en smartegeld.
Ik acht het redelijk van de genoten vergoeding evenredige bedragen toe te rekenen aan
deze geclaimde kosten en deze niet in de heffing te betrekken.
Aan smartegeld komt dit (afgerond) neer op f.15.000,- en ziektekosten (afgerond) op
f.2.200,-.
In 1993 is een voorschot ontvangen van f.50.000,- waarvan de inspecteur op 21 februari
1995 besliste dat deze niet tot het belaste inkomen behoorde.
Ten tijde van deze beslissing werd aan de inspecteur kenbaar gemaakt dat het voorschot
werd toegekend op grond van verlies uit arbeidsvermogen. Op grond van deze mededeling
en overgelegde bescheiden kon de inspecteur tot deze gevolgtrekking komen.
Nadien heeft er nog uitvoerige correspondentie plaatsgevonden en is het definitieve
karakter van de uitkering pas duidelijk geworden.
Op grond van het bovenstaande ben ik voornemens het belastbaar inkomen over 1993 met
f.28.442,- - f.17.200 = f.11.242 te verhogen met als gevolg dat ik onverrekende verlies
1993 nader zal vaststellen op f.20.120,- - f.11242,- = f.8.878,-.
T.a.v. 1994 ben ik voornemens het inkomen nader vaststellen op - 55.131,- + f.10.000,-
+ f.21.558,- = - f.23.573,-.
De uitkering van f.200.000,- die in 1996 is genoten ben ik voornemens te corrigeren op
het aangegeven inkomen in 1996 van - f 10.529,-.’
2.12. Het belastbare inkomen voor het jaar 1996 is op grond van het vorenstaande als volgt vastgesteld:
-aangifte 10.529 -/-
-correctie huurwaarde (niet in geschil) 415
-correctie zelfstandigenaftrek (5.280 i.p.v. 9.340) 4.060
-correctie uitkering 200.000
193.946
af: verlies 1993 (na correctie) 8.878
verlies 1994 (na correctie) 23.573
verlies 1995 (cf. aangifte) 76.183
108.634 -/-
85.312
3. Geschil
Het geschil betreft het antwoord op de vraag of de uitkering ad f.200.000 welke belanghebbende in 1996 van B heeft ontvangen tot de winst uit onderneming van belanghebbende dient te worden gerekend.
4. Standpunten van partijen
Hiervoor verwijst het Hof naar de stukken van het geding. Ter zitting is daaraan -zakelijk weergegeven- nog het volgende toegevoegd.
door de gemachtigde
Het rekenvoorbeeld dat ik heb overgelegd dient ter verheldering van de kern van het probleem. De titel van de betaling is de onrechtmatige daad. Vervolgens wordt er gekeken naar andere gegevens, zoals bijvoorbeeld branchegegevens, maar dat verandert niets aan de kern van de betaling.
Ik vind het merkwaardig dat het voorschot in de eerdere fase onbelast is geacht door de inspecteur. De situatie is niet gewijzigd en toch neemt de inspecteur nu een ander standpunt in. Er was een discussie over het vergoeden van de kosten van de Agrarische Bedrijfsverzorging; die kosten wilde men niet vergoeden.
In de aangifte inkomstenbelasting voor het jaar 1994 is van de uitkering geen melding gemaakt.
Het klopt dat de inspecteur een bedrag van f.17.200 heeft toegerekend aan ziektekosten en smartengeld; daar ben ik het mee eens.
Het ontmoet bij mij geen bezwaar indien het Hof de uitspraak toezendt zonder aankondiging vooraf omtrent de datum waarop de beslissing in het openbaar wordt uitgesproken.
door de inspecteur
Het ging belanghebbende om een vergoeding van de kosten voor een vervanger. Dat blijkt uit de brieven van C. C was van mening dat belanghebbende zijn onderneming moest staken vanwege de onevenredig hoge kosten. Die correspondentie heeft de inspecteur gezien in de bezwaarfase betreffende de aanslag voor het jaar 1993. Daaruit kon de inspecteur toen de conclusie trekken dat het ging om een vergoeding voor het verlies van arbeidsvermogen. Later bleek dat dit anders was en heeft de inspecteur een en ander aan een heroverweging onderworpen.
In casu is sprake van een vergoeding van kosten om de onderneming in stand te houden. Er is een duidelijk verband met de onderneming.
De verliezen over de jaren 1993-1995 zijn met de onderwerpelijke aanslag verrekend conform hetgeen daarover is vermeld in bijlage 2 bij het vertoogschrift.
Het bedrag van f.17.200 is geheel aan 1993 toegerekend. Ponds-ponds-gewijze toerekening zou tot eenzelfde resultaat hebben geleid.
Ik heb geen bezwaar tegen toezending van de uitspraak zonder aankondiging vooraf omtrent het tijdstip waarop de mededeling van de beslissing in het openbaar plaatsvindt.
5. Beoordeling van het geschil
5.1. De inspecteur stelt zich op het standpunt dat het bedrag ad f.200.000 dat belanghebbende in het onderhavige jaar heeft ontvangen van B tot de winst uit onderneming van belanghebbende behoort, hetgeen belanghebbende betwist.
5.2. Belanghebbende is ten gevolge van het ongeval dat in 1992 plaatsvond tijdelijk arbeidsongeschikt geweest.
5.3. Vaststaat dat belanghebbende door zijn tijdelijke arbeidsongeschiktheid ten gevolge van het ongeval extra kosten heeft moeten maken, waarvoor hij (de verzekeraar van) de veroorzaker verantwoordelijk heeft gesteld.
5.4. Met uitzondering van een klein gedeelte -door de inspecteur gesteld op f.17.200 voor smartengeld en ziektekosten, hetgeen door de gemachtigde ter zitting als juist is erkend- ziet de uitkering op vergoeding van bedrijfs- en advieskosten (welke door belanghebbende ten laste van de winst zijn gebracht) en van extra loonkosten, welke door belanghebbende zijn gesteld op een nog hoger bedrag dan het bedrag dat uiteindelijk door B op grond van de vaststellingsovereenkomst is vergoed. Daarbij neemt het Hof in aanmerking dat het bedrag ad f.17.200 ponds-pondsgewijze valt toe te rekenen aan alle uitkeringen en niet alleen aan het jaar 1993, zoals de inspecteur in zijn berekening heeft gedaan. Dit laatste heeft evenwel voor de totale uitkomst geen betekenis.
5.5. Uit de gedingstukken blijkt niet dat belanghebbende de verzekeraar aansprakelijk heeft gesteld wegens een blijvend verlies van arbeidsvermogen.
5.6. Onder voormelde omstandigheden kan niet worden gezegd dat de schadevergoeding, voor zover betrekking hebbend op c.q. toe te rekenen aan de bedrijfs- en advieskosten en extra loonkosten van belanghebbendes onderneming niet zozeer samenhangen met de winst uit onderneming dat zij daaraan niet kunnen worden toegerekend.
5.7. Aan het vorenstaande doet onvoldoende af dat belanghebbende en de verzekeraar bij de vaststellingsovereenkomst, waarbij slechts een gedeelte van de geclaimde schade werd vergoed, en waarbij geen onderverdeling naar aard van de vergoede schade is gemaakt, die vergoeding hebben betiteld als een onbelaste vergoeding.
5.8. Het vorenoverwogene leidt tot de slotsom dat de ontvangen vergoeding in beginsel belast is. Voor dat geval heeft belanghebbende nog gesteld dat bij hem het vertrouwen is gewekt dat de uitkering onbelast zou blijven nu de inspecteur zich bij het regelen van de aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1993 op het standpunt heeft gesteld dat het in dat jaar ontvangen voorschot niet in de heffing zou worden betrokken.
5.9. Naar aanleiding van het tegen de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1993 ingediende bezwaarschrift heeft de inspecteur belanghebbende verzocht om overlegging van alle relevante gegevens welke betrekking hebben op de genoemde verzekeringsuitkering. De accountant van belanghebbende heeft daarop gereageerd bij brief van 10 februari 1995 waarbij als bijlage was gevoegd een kopie van de brief van C van 28 juli 1994 (zie 2.4. hiervoor).
Uit voornoemde brief valt af te leiden dat B op dat moment niet het voornemen had aan belanghebbende enige schade te vergoeden die betrekking had op gemaakte kosten van de Agrarische Bedrijfsverzorging. Uit de betreffende brief kan hooguit worden afgeleid dat, voor zover B voornemens was schade te vergoeden, die zou zien op vergoeding van verlies van arbeidsvermogen. Onder deze omstandigheden kon en mocht de inspecteur naar ’s Hofs oordeel op basis van de hem op 21 februari 1995 bekende gegevens besluiten het in 1993 betaalde voorschot buiten de heffing van inkomstenbelasting te laten.
Eerst na de uitspraak van de inspecteur van 21 februari 1995 zijn hem de overige relevante, hiervoor onder de feiten weergegeven, stukken bekend geworden waaruit valt af te leiden wat het karakter van de geclaimde schade en van de vergoeding was.
Naar het oordeel van het Hof stond het de inspecteur, gelet op het vorenoverwogene, vrij om op basis van de later bekend geworden gegevens terug te komen op zijn oorspronkelijk ingenomen standpunt. Aan de handelwijze van de inspecteur kon belanghebbende niet het in rechte te beschermen vertrouwen ontlenen dat de in 1996 ontvangen uitkering niet in de heffing van inkomstenbelasting zou worden betrokken. Voorts mocht de inspecteur op grond van de later bekend geworden gegevens de met de aanslag 1996 te verrekenen verliezen over 1993 en 1994 corrigeren op het punt van de toen ontvangen voorschotten op de in 1996 vastgestelde vergoeding.
5.10. Gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen komt het Hof tot de conclusie dat het gelijk aan de inspecteur is.
6. Proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig een partij te veroordelen tot vergoeding van proceskosten op de voet van artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
7. Beslissing
Het Hof -verklaart het beroep ongegrond en
-bevestigt de uitspraak van de inspecteur.
De uitspraak is vastgesteld op 2 februari 2000 door mrs Schaap, Faase en Van Loon, in tegenwoordigheid van mr Geel-Cieraad als griffier. De beslissing is op die datum in het openbaar uitgesproken.
De voorzitter van de kamer heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van deze uitspraak in geanonimiseerde vorm.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd.
Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. Indien U na een mondelinge uitspraak griffierecht hebt betaald ter verkrijging van de vervangende schriftelijke uitspraak van het gerechtshof, komt dit in mindering op het griffierecht dat is verschuldigd voor het indienen van beroep in cassatie.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.