Artikel 10, eerste lid, van de Verordening rioolrechten luidt als volgt:
"De rechten als bedoeld in artikel 2, eerste lid, zijn verschuldigd bij het begin van het belastingjaar of, zo dit later is, bij aanvang van de belastingplicht."
9. Het Hof leidt uit de onder 7 en 8 aangehaalde bepalingen af dat voor het ontstaan van de materiële belastingschuld voor zowel de reinigings- als de rioolheffing de datum van 1 januari als peildatum fungeert. Beoordeeld naar deze peildatum, in casu 1 januari 1998, bevinden belanghebbende en X-Y zich naar het oordeel van het Hof in een gelijke positie, aangezien beide personen op die datum op het adres a-straat 1 te Z een gemeenschappelijke huishouding voerden. Zowel X-Y als belanghebbende zijn bij aanvang van het belastingjaar, waaronder is te verstaan het kalenderjaar, belastingplichtig. Waar belanghebbende dan wel X-Y na 1 januari 1998 verbleven is voor de verschuldigdheid van de reinigings- dan wel rioolheffing over het kalenderjaar niet van belang. Dat sprake is van een belastingplicht die aanvangt na het begin van het kalenderjaar is voor wat betreft de heffing van reiningsrechten en de heffing van het rioolrecht, en gelet op de onder 7 en 8 aangehaalde bepalingen, niet gebleken: noch ten aanzien van X-Y, noch ten aanzien van belanghebbende. Het vorenstaande leidt tot de vraag waarom X-Y niet, maar belanghebbende uiteindelijk wel in de heffing is betrokken.
10. Belanghebbende heeft gesteld dat met betrekking tot de jaren vóór 1998 ter zake van de onderhavige heffingen slechts één aanslag werd opgelegd, welke altijd ten name van X-Y was gesteld. Ter zitting heeft belanghebbende voorts twee andere gevallen genoemd van meer-persoons huishoudens waarbij eveneens slechts één aanslag per object dan wel per huishouden werd opgelegd. Het Hof leidt hieruit, alsmede uit de omstandigheid dat in eerste instantie uitsluitend X-Y in de heffing werd betrokken, af dat verweerder als beleid voert om ter zake van de onderhavige heffingen slechts één aanslag per bewoond object dan wel per huishouding op te leggen, althans dat bij belanghebbende een zodanige indruk is gewekt.
11. Gelet op het vorenoverwogene is niet in te zien waarom, nadat - evenals kennelijk in voorgaande jaren - verweerder aan X-Y aanslagen voor het jaar 1998 heeft opgelegd, vervolgens voor hetzelfde jaar aanslagen ten name van belanghebbende zijn opgelegd. Ver-weerder heeft niet aangegeven op grond van welke criteria belanghebbende in de heffing is betrokken. Het Hof acht het aannemelijk dat de ten name van belanghebbende opgelegde aanslagen in strijd zijn met het door verweerder gevoerde beleid als bedoeld onder 10, althans met een naar het oordeel van het Hof gerechtvaardigde indruk van het bestaan van een dergelijk beleid. Op grond van het vorenstaande oordeelt het Hof dat de onderhavige aanslagen in strijd met het vertrouwensbeginsel en naar willekeur zijn opgelegd en dat deze mitsdien moeten worden vernietigd.
12. Nu belanghebbende in het gelijk wordt gesteld acht het Hof termen aanwezig voor een veroordeling van verweerder in de proceskosten van belanghebbende als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken. Op grond van het Besluit proceskosten fiscale procedures komen in het onderhavige geval hiervoor in aanmerking de reiskosten (per tweede klas van het openbaar vervoer) van belanghebbende om de opgemelde zitting bij te wonen, welke kosten het Hof in goede justitie vaststelt op ƒ 25. Van overige voor vergoeding in aanmerking komend kosten is niets gesteld of gebleken.
De uitspraak is gedaan op 1 februari 2000 door mr. Van der Ouderaa, lid van de belasting-kamer, in tegenwoordigheid van mr. Berns als griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken. Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal, door het lid van de belastingkamer en de griffier ondertekend.
Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van dit proces-verbaal in geanoni-miseerde vorm.
U kunt binnen vier weken na de verzenddatum van deze uitspraak het gerechtshof schriftelijk verzoeken de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke. Voor het verkrijgen van een schriftelijke uitspraak bedraagt het griffierecht ƒ 150.
De vervanging van een mondelinge uitspraak door een schriftelijke strekt ertoe de mondeling uitspraak in een andere vorm vast te leggen. Het gerechtshof mag daarbij de gedane uitspraak niet aan een heroverweging onderwerpen.
Uitsluitend tegen een schriftelijke uitspraak van het gerechtshof staat beroep in cassatie open bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarvoor is eveneens een griffierecht verschuldigd. Het ter verkrijging van een schriftelijke uitspraak betaalde griffierecht wordt door de griffier van de Hoge Raad in mindering gebracht op het voor beroep in cassatie verschuldigde recht.