ECLI:NL:GHAMS:2000:AA7775

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
27 januari 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
97/0794
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • A. Holdert
  • J. Onnes
  • M. Kwantes
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Premieplicht voor de AWBZ van een weduwe van een Duitse ambtenaar met buitenlandse ziektekostenverzekering

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 27 januari 2000 uitspraak gedaan over de premieplicht van een weduwe van een Duitse ambtenaar voor de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ). De belanghebbende, die in Nederland woont, was premieplichtig voor de AWBZ, ondanks dat zij ook in Duitsland verzekerd was tegen ziektekosten. De rechtbank oordeelde dat de Europese Verordening nr. 1408/71 niet van toepassing was op haar situatie, omdat deze verordening niet geldt voor bijzondere regelingen voor ambtenaren. De belanghebbende ontving een Duits pensioen en had recht op een gedeeltelijke vergoeding van haar ziektekosten, de zogenaamde 'Beihilfe'. De rechtbank concludeerde dat de Duitse premies niet als aftrekbare kosten konden worden beschouwd en dat de aanspraak op 'Beihilfe' niet voldeed aan de voorwaarden voor aftrekbaarheid onder de Nederlandse belastingwetgeving.

Het geschil ontstond naar aanleiding van een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1994, waarbij de belanghebbende een belastbaar inkomen had van ƒ 44.397. De rechtbank behandelde het beroep van de belanghebbende, dat gericht was op vernietiging van de uitspraak van de Belastingdienst, en concludeerde dat de premieplicht voor de AWBZ niet kon worden ontlopen op basis van de Duitse verzekering. De rechtbank oordeelde dat de belanghebbende niet kon aantonen dat haar buitenlandse verzekering gelijkwaardig was aan de AWBZ, en dat de premies voor de particuliere ziektekostenverzekering niet in mindering konden worden gebracht op haar belastbare inkomen.

De uitspraak bevestigde dat de belanghebbende premieplichtig was voor de AWBZ en dat de aanslag in stand bleef. De rechtbank wees erop dat de wetgeving van de Europese Gemeenschap niet in de weg stond aan de Nederlandse premieplicht, en dat de belanghebbende niet kon profiteren van een dubbele verzekering zonder de bijbehorende premies te betalen. De uitspraak werd gedaan in aanwezigheid van de gemachtigden van beide partijen, en de beslissing werd op 27 januari 2000 ter openbare zitting uitgesproken.

Uitspraak

97/0794
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Vierde Meervoudige Belastingkamer
UITSPRAAK
op het beroep van X te Z, belanghebbende,
tegen
een uitspraak van het Hoofd van de Belastingdienst Particulieren/Ondernemingen te P, verweerder.
1. Loop van het geding
Van belanghebbende is een beroepschrift ontvangen op 24 februari 1997, ingediend door A te Q (Duitsland) als haar gemachtigde. Het beroepschrift is aangevuld bij brieven van 28 februari en 28 april 1997. Het beroep is gericht tegen de uitspraak van verweerder, gedagtekend 15 januari 1997, betreffende de aan belanghebbende opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1994.
De aanslag is berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 44.397 en bedraagt ƒ 2.712 aan inkomstenbelasting, verminderd met een aftrek elders belast van ƒ 2.143, en ƒ 4.001 aan premie volksverzekeringen. Met de aanslag is ƒ 1.426 aan ingehouden loonbelasting/premie volksverzekeringen verrekend. Na bezwaar is de aanslag bij de bestreden uitspraak gehandhaafd.
Het beroep strekt tot vernietiging van de uitspraak van verweerder en - naar het Hof begrijpt - tot vermindering van de aanslag tot een aanslag, berekend naar een belastbaar inkomen van primair (44.397 - 4.920 =) ƒ 39.477 en subsidiair (44.397 - 9.048 =) ƒ 35.349, in beide gevallen met een dienovereenkomstige verlaging van de aftrek elders belast. Voorts strekt het beroep tot vermindering van de aanslag met de premie volksverzekeringen, althans voorzover deze premie een bedrag van ƒ 969 te boven gaat.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend en concludeert tot bevestiging van de bestreden uitspraak.
Het beroep is behandeld ter zitting van de Elfde Enkelvoudige Belastingkamer van 9 december 1997, alwaar zijn verschenen belanghebbende en haar gemachtigde, alsmede B als gemachtigde van verweerder. Laatstgenoemde heeft tijdens de zitting een pleitnota overgelegd. Het Hof rekent deze tot de gedingstukken.
De gemachtigde van belanghebbende heeft schriftelijk op de voormelde pleitnota gereageerd bij brief van 15 maart 1998. De gemachtigde van verweerder heeft op deze brief gereageerd bij - door hem ten onrechte als conclusie van dupliek aangeduide - brief van 8 juni 1998, waarvan een afschrift aan de wederpartij is gezonden. Het Hof rekent de genoemde brieven tot de gedingstukken.
Het lid van de Elfde Enkelvoudige Belastingkamer heeft de zaak vervolgens verwezen naar de Vierde Meervoudige Belastingkamer. Het beroep is door die kamer behandeld ter zitting van 21 mei 1999, alwaar zijn verschenen de eerder genoemde gemachtigden van belanghebbende en van verweerder. De gemachtigde van belanghebbende heeft tijdens de zitting twee stukken overgelegd. De wederpartij heeft daarvan kennis kunnen nemen en erop kunnen reageren. Het Hof rekent deze stukken tot de gedingstukken.
Het beroep is tijdens en na de zitting van 9 december 1997 gezamenlijk behandeld met het beroep van belanghebbende betreffende de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1995, welk beroep bij het Hof bekend is onder nummer 97/1267.
2. Tussen partijen vaststaande feiten
2.1. Belanghebbende is geboren in 1924 en woonachtig in Nederland sinds 1984. Haar echtgenoot is in 1991 overleden. Haar inkomsten bestaan onder meer uit een AOW-uitkering, alsmede een ambtelijk weduwepensioen krachtens wetgeving van de Duitse deelstaat Nordrhein-Westfalen (hierna: het Duitse pensioen). Voorts heeft zij op grond van die wetgeving recht op vergoeding van 50% van haar ziektekosten, de zogenaamde "Beihilfe". Voor niet voor die vergoeding in aanmerking komende ziektekosten is zij in Duitsland particulier verzekerd tegen een premie, welke in 1994 omgerekend ƒ 4.128 bedroeg.
2.2. De AOW-uitkering van belanghebbende bedroeg in 1994 ƒ 8.205, waarop ƒ 1.426 loonheffing is ingehouden. Het Duitse pensioen bedroeg in dat jaar omgerekend ƒ 35.081 bruto. Op dat pensioen is Duitse loonheffing ingehouden.
3. Geschil
3.1. Tussen partijen is in geschil of belanghebbende premieplichtig is uit hoofde van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (hierna: de AWBZ). Meer in het bijzonder verschillen partijen van mening over de vraag of het bepaalde in de Verordening van de Raad van de Europese Gemeenschap van 14 juni 1971, nr. 1408/71 (hierna: de Vo. 1408/71) en het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen van 3 mei 1989, Stb. 1989, 164 (hierna: het BUB) aan die premieplicht in de weg staat.
3.2. Indien het gelijk met betrekking tot voormeld geschilpunt aan verweerder is, is tevens in geschil
a. of de premie voor de onder 2.1 bedoelde particuliere ziektekostenverzekering ad ƒ 4.128, vermeerderd met hetzelfde of een lager bedrag ter zake van de aanspraak op "Beihilfe" en met de ouderdomsaftrek, op het belastbaar inkomen in aftrek kan worden gebracht en
b. of de premie voor de AWBZ uitsluitend mag worden berekend over de binnenlandse bestanddelen van het belastbare inkomen van belanghebbende.
3.3. Tijdens de zitting van 21 mei 1999 zijn partijen het erover eens geworden dat belanghebbende aanspraak heeft op vrijstelling van premie voor de Algemene Weduwen- en Wezenwet op de voet van artikel 24, vierde lid, van het BUB met ingang van de in het derde lid van dat artikel genoemde datum en dat verweerder de aanslag ambtshalve met die premie zal verminderen met ingang van de datum waarop belanghebbende het verzoek om vrijstelling heeft gedaan. Met betrekking tot die premie bestaat tussen partijen dus geen geschil meer.
4. Standpunten van partijen en behandeling ter zittingen
4.1. Voor de standpunten van partijen en de motivering daarvan verwijst het Hof naar de gedingstukken.
4.2. Belanghebbende heeft tijdens de zittingen nog het volgende aan haar stellingen toegevoegd.
Het ministerie van Financiën gaat er ten onrechte van uit dat de "Beihilfe" een privé-verzekering betreft.
Artikel 4, vierde lid, van de Vo. 1408/71 is in strijd met de artikelen 48 tot 52 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap (hierna: het EG-verdrag). Die verordening is dan ook bij verordening van de Raad van de Europese Gemeenschap van 29 juni 1998, nr. 1606/98, uitgebreid tot bijzondere stelsels voor ambtenaren. Vanaf dat jaar vallen Duitse ex-ambtenaren niet meer onder de AWBZ.
De uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschap in de zaak Werner betreft een geval dat niet met het mijne vergelijkbaar is. Ten tijde van mijn verhuizing naar Nederland had ik zowel in Duitsland als in Nederland een kleine kunstgalerie. Dit was een economische activiteit, ook al was zij verliesgevend. De belastingdienst beschouwde het als een hobby.
In de aanvulling van het beroepschrift van 28 april 1997 moet op blz.5, tweede regel, voor "AAW" worden gelezen: AWW.
4.3. Verweerder heeft tijdens de zittingen nog het volgende aan zijn stellingen toegevoegd.
Alleen de Ziekenfondsraad mag beoordelen of de vrijstelling van artikel 23 van het BUB in een bepaald geval van toepassing is. Dit artikel spreekt over een wettelijke regeling van een EG-Lid Staat; een deelstaat valt daar niet onder. Het recht van belanghebbende op medische zorg in Duitsland is onvoldoende, want de dekking is slechts 70%. Nederland moet zo nodig bijspringen.
Bij gebrek aan wetenschap ontken ik dat belanghebbende grensoverschrijdende economische activiteiten verrichtte ten tijde van haar verhuizing naar Nederland. Maar ook als dat wel zo zou zijn maakt dat voor mijn standpunt geen verschil, gezien het bepaalde in artikel 4, vierde lid, van de Vo. 1408/71.
5. Beoordeling van het geschil
5.1. Op grond van artikel 5, eerste lid, onder a, van de AWBZ is overeenkomstig de bepalingen van deze wet verzekerd degene die ingezetene is. Ingezetene is ieder die naar de omstandigheden beoordeeld in Nederland woont. Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende in 1994 in Nederland woonde, zodat zij op grond van de zojuist genoemde wetsbepaling is verzekerd voor de AWBZ.
5.2.1. Belanghebbende voert aan dat zij op grond van internationale regelgeving niet is verzekerd uit hoofde van de AWBZ, aangezien zij reeds in Duitsland is verzekerd tegen ziektekosten. Zij beroept zich in dit verband op de Vo. 1408/71.
5.2.2. In artikel 4, vierde lid, van de Vo. 1408/71, zoals deze in 1994 luidde, is bepaald dat deze verordening niet van toepassing is op onder meer de bijzondere regelingen voor ambtenaren of met hen gelijkgestelden. Verweerder heeft gesteld en het Hof acht aannemelijk dat het aan belanghebbende toekomende Duitse pensioen en de daaraan verbonden aanspraak op "Beihilfe" voortvloeit uit een bijzondere regeling als evenbedoeld. Het bepaalde in de Vo. 1408/71 kan er dus niet toe leiden dat belanghebbende niet is verzekerd voor de AWBZ.
5.2.3. Het Hof verwerpt het beroep van belanghebbende op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschap van 22 november 1995 in de zaak C-443/93 ("Vougioukas"). In dat arrest is beslist dat bepaalde beperkingen ten aanzien van het verkrijgen van recht op pensioen in strijd zijn met de artikelen 48 en 51 van het EG-Verdrag (tekst 1994). Het arrest biedt evenwel geen aanknopingspunten voor de opvatting, dat ook de regeling van artikel 4, vierde lid, van de Vo. 1408/71, welke bepaling in het arrest uitdrukkelijk aan de orde is geweest, in strijd zou zijn met die artikelen 48 en 51. Uit de omstandigheid dat de Vo. 1408/71 bij verordening van de Raad van de Europese Gemeenschap van 29 juni 1998, nr. 1606/98, is uitgebreid tot bijzondere stelsels voor ambtenaren kan evenmin - à contrario - worden afgeleid dat voormeld artikel 4, vierde lid, in strijd was met enige bepaling van het EG-Verdrag. Aan de verordening van 29 juni 1998 is voorts geen terugwerkende kracht toegekend.
5.2.4. Het Hof acht niet aannemelijk dat belanghebbende in 1984 naar Nederland is verhuisd om hier te lande werkzaamheden in het economische verkeer te verrichten. Het enkele feit dat zij zowel in Duitsland als in Nederland een kunstgalerie had is daartoe onvoldoende, aangezien het kennelijk ging om verliesgevende activiteiten van beperkte omvang, welke als liefhebberij werden verricht. Reeds hierom verwerpt het Hof het beroep van belanghebbende op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschap van 26 januari 1993 in de zaak C-112/91 ("Werner").
5.2.5. Uit het onder 5.2.2 tot en met 5.2.4 overwogene volgt dat het beroep van belanghebbende op de Vo. 1408/71 faalt.
5.3. Vervolgens moet worden onderzocht of belanghebbende op grond van nationale regelgeving niet is verzekerd uit hoofde van de AWBZ. Op dit punt spitst het geschil zich toe op de vraag of zij krachtens de wetgeving van een andere EG-Lid Staat, in dit geval Duitsland, recht heeft op medische zorg, in de zin van artikel 23 van het BUB (tekst 1994). Naar ‘s Hofs oordeel kan de aanspraak van belanghebbende op "Beihilfe" niet als een zodanig recht worden aangemerkt. Zij heeft immers uit dien hoofde slechts aanspraak op vergoeding van 50% van haar ziektekosten. Van een bescherming die naar aard en omvang op één lijn is te stellen met de bescherming die de AWBZ biedt is dus geen sprake. Blijkens de Nota van Toelichting bij het BUB, Stb. 1989, 164, blz. 34 en 35, ziet artikel 23 van het BUB op gevallen die voor de verzekerde neerkomen op een dubbele verzekering met daaraan verbonden de consequentie van dubbele premiebetaling. Een zodanig geval doet zich hier niet, althans slechts in beperkte mate, voor. Het beroep van belanghebbende op artikel 23 van het BUB kan dan ook niet slagen.
5.4. Met betrekking tot het onder 3.1 omschreven geschilpunt is dus het gelijk aan verweerder.
5.5.1. Zoals reeds blijkt uit het onder 5.3 overwogene kan de aanspraak van belanghebbende op "Beihilfe" niet worden aangemerkt als een buitenlandse verzekering die naar aard en strekking overeenkomt met een volksverzekering als de AWBZ. Hetzelfde geldt voor de als aanvulling op de "Beihilfe" gesloten particuliere ziektekostenverzekering. Verweerder heeft immers onvoldoende weersproken gesteld dat deze verzekering evenmin een qua omvang met de AWBZ op één lijn te stellen bescherming biedt. Van aftrekbare kosten, als bedoeld in artikel 43, onder c, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet IB) kan hier dan ook geen sprake zijn.
5.5.2. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat de door haar gedane uitgaven ter zake van ziekte, met inbegrip van de premie ad ƒ 4.128 voor de onder 2.1 bedoelde particuliere ziektekostenverzekering en de ouderdomsaftrek, meer hebben bedragen dan het daarvoor ingevolge artikel 46, eerste lid, onder b, van de Wet IB geldende drempelbedrag. Belanghebbende heeft nog gesteld dat ter zake van haar aanspraak op "Beihilfe" een bedrag is begrepen in het Duitse pensioen, zonder evenwel de hoogte van dat bedrag te noemen. Wat hiervan ook zij, nu voor het Duitse pensioen een aftrek elders belast is verleend ziet het Hof geen aanleiding enig deel van dat pensioen aan te merken als een belaste vergoeding voor ziektekosten, welke als buitengewone last op het inkomen in mindering kan worden gebracht.
5.5.3. Uit het onder 5.5.1 en 5.5.2 overwogene vloeit voort dat het gelijk met betrekking tot het onder 3.2, sub a, omschreven geschilpunt aan verweerder is.
5.6. In artikel 6 van de Wet financiering volksverzekeringen (hierna: de Wet FV) is bepaald dat de verzekerde premieplichtig is voor de volksverzekeringen. Ingevolge artikel 7 van de Wet FV is de maatstaf van heffing van de premie het premie-inkomen. Indien - gelijk in het onderhavige geval - de premie wordt geheven bij wege van aanslag, wordt blijkens artikel 8 van de Wet FV onder premie-inkomen verstaan het belastbare inkomen in de zin van de Wet IB. De heffing van premie is dan niet beperkt tot de binnenlandse bestanddelen van dat inkomen. Dit is niet anders indien de buitenlandse bestanddelen van dat inkomen in het buitenland aan heffing van premie zijn onderworpen. Het door belanghebbende in dit verband genoemde arrest van de Hoge Raad van 7 september 1977, BNB 1977/224, mist voor het onderhavige geval betekenis, omdat het betrekking had op de hier blijkens het eerder overwogene niet van toepassing zijnde Vo. 1408/71. Ook op dit punt is dus het gelijk aan verweerder.
6. Proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig een partij te veroordelen tot het vergoeden van proceskosten op de voet van artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
7. Beslissing
Het Hof verklaart het beroep ongegrond en bevestigt de bestreden uitspraak.
De uitspraak is vastgesteld op 27 januari 2000 door mrs. Holdert, Onnes en Kwantes, in tegenwoordigheid van mr. Van der Laan als griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken.
Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van de uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van het beroep ontvangt u een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad worden verzocht om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.