ECLI:NL:GHAMS:2000:AA7985

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
18 juli 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
99/2595
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • mr. Van der Ouderaa
  • mr. Van der Voort Maarschalk-Vencken
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Oneigenlijke verhoging arbeidskostenforfait en het gelijkheidsbeginsel

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Amsterdam op 18 juli 2000, gaat het om een beroep van belanghebbende X tegen de uitspraak van het Hoofd van de Belastingdienst inzake de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1997. De belanghebbende had aangifte gedaan van een belastbaar inkomen van ƒ 90.268, waarbij hij beroepskosten van ƒ 6.266 had opgenomen, waaronder een bedrag van ƒ 1.322 dat betrekking had op een 'oneigenlijke verhoging 10% regeling'. De inspecteur van de Belastingdienst had deze extra aftrek gecorrigeerd, wat leidde tot bezwaar van de belanghebbende. Hij verzocht de inspecteur om het bezwaar aan te houden totdat de Hoge Raad een arrest had gewezen over een vergelijkbare kwestie.

De Hoge Raad had op 12 mei 1999 geoordeeld dat de verhoging van het arbeidskostenforfait in strijd was met het gelijkheidsbeginsel, maar dat het aan de wetgever was om in dit rechtstekort te voorzien. De inspecteur wees het bezwaar van de belanghebbende af op 1 juli 1999, waarna de belanghebbende in beroep ging. Het Hof oordeelde dat het oordeel van de Hoge Raad niet betekende dat een wetsvoorstel dat de ongelijkheid opheft, terugwerkende kracht heeft. De belanghebbende stelde dat de ongelijkheid in zijn geval niet werd opgeheven, maar het Hof volgde de Hoge Raad in zijn arrest.

De belanghebbende voerde ook aan dat hij ongelijk werd behandeld ten opzichte van twee collega’s, maar het Hof oordeelde dat niet aannemelijk was gemaakt dat er sprake was van lokaal of eenheidsoverstijgend beleid dat de extra aftrek rechtvaardigde. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel werd afgewezen. Tot slot werd de inspecteur niet verweten van onbehoorlijk bestuur, ondanks de vertraging in de afhandeling van het bezwaar, omdat deze had gehandeld conform het verzoek van de belanghebbende. Het Hof verklaarde het beroep ongegrond en legde geen proceskostenveroordeling op.

Uitspraak

99/2595
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Derde Enkelvoudige Belastingkamer
PROCES -VERBAAL
van de mondelinge uitspraak in het beroep van X te Z, belanghebbende,
tegen
de uitspraak van het Hoofd van de Belastingdienst te P, de inspecteur, gedagtekend 1 juli 1999, inzake de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1997.
Het beroep is behandeld op de zitting van 11 juli 2000.
Beslissing
Het Hof verklaart het beroep ongegrond.
Gronden
Belanghebbende heeft aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1997 gedaan van een belastbaar inkomen van ƒ 90.268. In deze aangifte heeft hij beroepskosten opgenomen ten bedrage van ƒ 6.266, waarvan een bedrag van ƒ 1.322 betreft: "oneigenlijke verhoging 10% regeling. Hof Leeuwarden (27-1-97, nr 609/96)".
De inspecteur heeft de hiervoor genoemde extra aftrek gecorrigeerd. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen deze correctie. In zijn bezwaar-schrift, gedateerd 30 december 1998, verzoekt belanghebbende de inspecteur het bezwaar aan te houden tot de Hoge Raad arrest heeft gewezen op het beroep in cassatie van de staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van Hof Leeuwarden van 27 januari 1997 (VN 1997/1343).
Naar aanleiding van het bezwaarschrift schrijft de inspecteur in zijn brief van 15 januari 1999 aan belanghebbende dat in beginsel binnen zes weken op het bezwaar beslist zal worden.
In zijn arrest van 12 mei 1999 (BNB 1999/271) heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de verhoging van het arbeidskostenforfait in strijd is met het gelijkheidsbeginsel, maar dat de rechter het voorzien in dit rechtstekort vooralsnog aan de wetgever dient over te laten. Naar aanleiding van dit arrest heeft de inspecteur op 1 juli 1999 het bezwaar van belanghebbende afgewezen.
Op 14 september 1999 is het wetsvoorstel tot invoering van de Wet inkomsten-belasting 2001 ingediend, volgens welke alleen een forfaitaire aftrek van arbeids-kosten van werknemers mogelijk is, zodat de bestaande ongelijkheid wordt opgeheven.
In zijn beroepschrift stelt belanghebbende dat het oordeel van de Hoge Raad dat in het onderhavige geval vooralsnog de wetgever in de aanwezig geoordeelde onge-lijkheid behoort te voorzien ten onrechte tot gevolg heeft dat de ongelijkheid in zijn geval niet wordt opgeheven. Het Hof volgt in het onderhavige geval de Hoge Raad in evenbedoeld arrest. De verwachting die in genoemd arrest is uitgesproken dat de regering met de nodige spoed een wetsvoorstel zal indienen dat recht doet aan de op de Nederlandse Staat rustende verplichtingen om in het geconstateerde rechtstekort te voorzien, houdt naar het oordeel van het Hof niet in dat een dergelijk wetsvoorstel, reeds geldend met ingang van 1 januari 1997 en dus (gedeeltelijk) met terugwerkende kracht mocht worden verwacht. Inmiddels is overigens door het parlement een wetsvoorstel aanvaard dat in het gesignaleerde rechtstekort voorziet, Stb. 2000, nr. 215. Dat dit niet reeds per 1 januari 2000 is gebeurd doet er met betrekking tot het onderhavige jaar niet toe, nog afgezien van de redengeving van de Staatssecretaris van Financiën om met ingang van 1 januari 2001 in het rechtstekort te voorzien (Persbericht van 25 juni 1999, nr. 99/142).
Belanghebbende beroept zich voorts op het gelijkheidsbeginsel: hij stelt dat bij twee van zijn collega’s, een uit Q en een uit R, de extra arbeidskostenaftrek voor het jaar 1997 wel is toegestaan. De inspecteur heeft zich daarentegen op het standpunt gesteld dat voor zover de extra arbeidskostenaftrek voor het jaar 1997 is toegestaan, zulks berustte op een vergissing en dat landelijk het beleid er juist op was gericht om het standpunt te volgen dat ook in het onderhavige geval is ingenomen. Het Hof acht het niet aannemelijk gemaakt dat het ten aanzien van belanghebbendes collega’s ingenomen standpunt berustte op lokaal dan wel eenheidsoverstijgend beleid. Een dergelijk beleid zou ook niet goed zijn te verklaren in het licht van de beslissing van de Staatssecretaris van Financiën om tegen de onder 2 vermelde beslissing van het Gerechtshof te Leeuwarden beroep in cassatie in te stellen. Het Hof acht het voorts niet aannemelijk dat binnen de eenheid van de belastingdienst waar belanghebbende onder valt dan wel binnen de belastingdienst als geheel, in een meerderheid van de met belanghebbende vergelijkbare gevallen de verhoging van de beroepskosten is toegestaan. Het beroep van belanghebbende op het gelijkheidsbeginsel en/of het vertrouwens-beginsel als beginsel van behoorlijk bestuur kan hem derhalve niet baten.
Ten slotte verwijt belanghebbende de inspecteur onbehoorlijk bestuur, omdat eerst op 1 juli 1999 uitspraak op het bezwaarschrift is gedaan, terwijl de inspecteur in zijn brief van 15 januari 1999 schreef dat zonder nader bericht binnen zes weken op het bezwaarschrift zou worden beslist. In het algemeen geldt dat de wet aan het niet binnen een gestelde termijn afhandelen van een bezwaarschrift niet als gevolg verbindt dat het beroep gegrond moet worden verklaard. Overigens is het Hof van oordeel dat, hoewel de (standaard)brief van 15 januari 1999 wellicht voor verwarring gezorgd heeft, de inspecteur geen onbehoorlijk bestuur verweten kan
worden nu hij, overeenkomstig belanghebbendes verzoek, het bezwaarschrift heeft aangehouden tot de Hoge Raad arrest had gewezen en vervolgens binnen een redelijke termijn uitspraak heeft gedaan.
Gelet op het hiervoor onder 6 tot en met 8 overwogene is het gelijk aan de inspecteur.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling op de voet van artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
De uitspraak is gedaan op 18 juli 2000 door mr. Van der Ouderaa, lid van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. Van der Voort Maarschalk-Vencken als griffier. De beslissing is op dezelfde dag ter openbare zitting uitgesproken.
Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal door het lid van de belastingkamer en de griffier ondertekend.
Het lid van de belastingkamer heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van het proces-verbaal in geanonimiseerde vorm.
Vervanging
U kunt binnen vier weken na de verzenddatum van dit proces-verbaal het gerechtshof schriftelijk verzoeken de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke. Voor het verkrijgen van een schriftelijke uitspraak bedraagt het griffierecht f 150.
De vervanging van een mondelinge uitspraak door een schriftelijke strekt ertoe de mondelinge uitspraak in een andere vorm vast te leggen. Het gerechtshof mag daarbij de gedane uitspraak niet aan een heroverweging onderwerpen.
Uitsluitend tegen een schriftelijke uitspraak van het gerechtshof staat beroep in cassatie open bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarvoor is eveneens een griffierecht verschuldigd. Het ter verkrijging van een schriftelijke uitspraak betaalde griffierecht wordt door de griffier van de Hoge Raad in mindering gebracht op het voor beroep in cassatie verschuldigde recht.