99/03414
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Vierde Enkelvoudige Belastingkamer
PROCES-VERBAAL
van de mondelinge uitspraak in het beroep van Autobedrijf X B.V. te Z, belanghebbende,
tegen
een uitspraak van het Hoofd van de Belastingdienst Ondernemingen te Y, de inspecteur, gedagtekend 8 oktober 1999, betreffende de aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag in de omzetbelasting over het tijdvak 1 januari 1995 tot en met 31 december 1998.
Het beroep is behandeld ter zitting van 29 juni 2000.
BESLISSING
Het Hof
verklaart het beroep gegrond,
vernietigt de uitspraak van de inspecteur en de naheffingsaanslag,
veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een beloop van f 2.130 en wijst de Staat aan dit bedrag aan belanghebbende te voldoen, en
gelast dat de inspecteur het voor dit beroep betaalde griffierecht ad f 450 aan belanghebbende vergoedt.
GRONDEN
1. Ter zitting is het volgende komen vast te staan.
Belanghebbende is dealer van het automerk A. Zij beschikt onder meer over de in geding zijnde vijf auto’s - waaronder een Volvo - die aan klanten worden uitgeleend ingeval een auto voor bijvoorbeeld schade of een grote beurt in de garage moet blijven. In beginsel hoeft er niet te worden betaald voor het uitlenen. Slechts wanneer de auto langer dan voor werkzaamheden aan de in reparatie gegeven auto noodzakelijk is, wordt gebruikt, voor een reis van een paar weken naar het buitenland bijvoorbeeld, wordt er een vergoeding in rekening gebracht. Vier van deze auto’s heeft zij in gebruikte staat ingekocht. Een van de vijf auto’s heeft zij door middel van inruil verkregen. De auto’s zijn verzekerd op de garagepolis. Belanghebbende handelt in nieuwe auto’s van het merk A. Zij ruilt daarop oudere modellen in. Belanghebbende koopt ook gebruikte auto’s van het merk A in. Ook deze zijn voor de verkoop bestemd.
2. Ingevolge artikel 28b, eerste lid, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (de Wet) geldt de zogenoemde margeregeling voor de levering van onder meer gebruikte goederen door een wederverkoper. Tussen partijen is niet in geschil dat de onderhavige goederen gebruikte goederen zijn en dat belanghebbende de hoedanigheid van wederverkoper heeft, een en ander in de zin van artikel 2a, eerste lid, van de Wet.
3. Tussen partijen is in geschil of en in hoeverre het gebruik van de onderhavige personenauto's door belanghebbende als zogeheten leenauto aan de toepassing van de margeregeling in de weg staat. Partijen gaan er kennelijk vanuit dat het element 'wederverkoop' in de definitie van wederverkoper in artikel 2a, eerste lid, van de Wet mede inhoudt dat de desbetreffende goederen met het oog op de wederverkoop dienen te zijn gekocht. In artikel 26bis, A, aanhef en onder e, van de Zesde richtlijn inzake omzetbelasting is dit ook uitdrukkelijk vermeld.
4. De inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat in gevallen waarin een personenauto gedurende meer dan drie maanden voor de toepassing van de bepalingen inzake de motorrijtuigenbelasting niet meer tot de handelsvoorraad wordt gerekend, het vermoeden is gewettigd dat de auto niet met het oog op de wederverkoop is aangekocht, ongeacht de aard en intensiteit van het gebruik van de auto gedurende die periode. Alsdan ligt het volgens de inspecteur op de weg van belanghebbende het bewijs te leveren dat de auto niettemin voldoet aan de voorwaarden voor toepassing van de margeregeling. De inspecteur betwist overigens niet dat de onderhavige auto's bestemd blijven om uiteindelijk te worden verkocht.
5. Belanghebbende heeft gesteld dat de hoedanigheid van de personenauto's door het gebruik als leenauto niet is gewijzigd, dat zij voor de verkoop bestemd zijn gebleven, dat zij verzekerd zijn gebleven op de garagepolis, dat de periode van drie maanden onredelijk is op grond van het feit dat de door belanghebbende aangeboden gebruikte auto's gemiddeld negen maanden ten verkoop in voorraad zijn, dat zij op het terrein van belanghebbende tussen de andere ten verkoop aangeboden auto's stonden als zij niet als leenauto werden gebruikt en dat niet alleen zogeheten marge-auto's als leenauto werden gebruikt. Voorts heeft belanghebbende nog gesteld dat circa 10 van de 75 voorradige personenauto's als leenauto werden gebruikt, dat die auto's op de balans zijn verantwoord als voorraad en dat derhalve op die auto's bij de bepaling van de winst niet is afgeschreven.
6. Tussen partijen is niet in geschil dat de onderhavige personenauto's door belanghebbende zijn gekocht met het oog op de wederverkoop van die auto's. Daarvan uitgaande dient te worden beoordeeld of en in hoeverre door het gebruik van de auto's als leenauto de auto's niet meer geacht kunnen worden voor de omzet te zijn bestemd. Het Hof leidt uit de door belanghebbende gestelde en onder 5. weergegeven feiten en omstandigheden, welke door de inspecteur niet althans niet gemotiveerd zijn betwist, af dat de onderhavige personenauto's ondanks het gebruik als leenauto voor de omzet bestemd zijn gebleven en niet het karakter van bedrijfsmiddel hebben gekregen. Daaraan doet op zichzelf niet af de omstandigheid dat in enkele gevallen tussen de aankoop en de verkoop van de auto een periode van circa anderhalf jaar is verstreken en evenmin dat in enkele gevallen een aanzienlijke afstand met de auto's is gereden. In dit verband merkt het Hof op dat met betrekking tot de onderhavige personenauto's het door belanghebbende behaalde resultaat geen aanleiding geeft tot een ander oordeel, aangezien met name met betrekking tot de auto's die lang bij belanghebbende in bezit zijn geweest en veel zijn gebruikt een positief resultaat is behaald.
7. Uit al het vorenoverwogene volgt dat het gelijk aan belanghebbende is. Alsdan is tussen partijen niet in geschil dat de naheffingsaanslag ten onrechte is opgelegd.
8. Nu het gelijk aan belanghebbende is ziet het Hof aanleiding de inspecteur te veroordelen tot vergoeding van proceskosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Het Hof stelt de kosten vast op 2 x f 710 voor proceshandelingen x 1,5 in verband met het belang van de zaak, ofwel f 2.130.
De uitspraak is vastgesteld op 11 juli 2000 door mr. Bijl, lid van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. Van Aalst als griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken.
Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal, door het lid van de belastingkamer en de griffier ondertekend.
Het lid van de belastingkamer heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van dit proces-verbaal in geanonimiseerde vorm.
U kunt binnen vier weken na de verzenddatum van deze uitspraak het gerechtshof schriftelijk verzoeken de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke. Voor het verkrijgen van een schriftelijke uitspraak is een griffierecht verschuldigd.
De vervanging van een mondelinge uitspraak door een schriftelijke strekt ertoe de mondeling uitspraak in een andere vorm vast te leggen. Het gerechtshof mag daarbij de gedane uitspraak niet aan een heroverweging onderwerpen.
Uitsluitend tegen een schriftelijke uitspraak van het gerechtshof staat beroep in cassatie open bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarvoor is eveneens een griffierecht verschuldigd. Het ter verkrijging van een schriftelijke uitspraak betaalde griffierecht wordt door de griffier van de Hoge Raad in mindering gebracht op het voor beroep in cassatie verschuldigde recht.