ECLI:NL:GHAMS:2000:AA7991

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
19 oktober 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00/01187
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • M. van Loon
  • A. van Schaik
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aftrek van kosten van levensonderhoud voor studerende zoon in belastingzaak

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 19 oktober 2000 uitspraak gedaan in het beroep van belanghebbende X tegen de beslissing van het Hoofd van de Belastingdienst Particulieren te P, betreffende de aanslag in de inkomstenbelasting/premieheffing volksverzekeringen voor het jaar 1997. De zaak draait om de vraag of belanghebbende recht heeft op aftrek van kosten van levensonderhoud voor zijn studerende zoon. De zoon, geboren op 1 september 1973, had in het studiejaar 1996/1997 door ziekte niet het vereiste aantal studiepunten behaald, waardoor zijn basisbeurs en aanvullende beurs werden omgezet in een lening. Belanghebbende stelde dat hij recht had op aftrek van buitengewone lasten, omdat zijn zoon in belangrijke mate door hem werd onderhouden.

Het Hof oordeelde dat de feitelijke situatie op de peildata, te weten 1 januari, 1 april en 1 juli 1997, van cruciaal belang was. Op deze data had de zoon recht op de basisbeurs, wat betekende dat belanghebbende geen recht had op aftrek van de kosten van levensonderhoud. De wetgeving, met name artikel 46 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 en de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 1990, stelt dat alleen uitgaven die in belangrijke mate op de belastingplichtige drukken, aftrekbaar zijn. Aangezien de zoon op de peildata recht had op studiefinanciering, kon belanghebbende geen aanspraak maken op aftrek.

Het Hof concludeerde dat het gelijk aan de inspecteur was en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een veroordeling in proceskosten rechtvaardigden. De uitspraak werd gedaan door mr. M. van Loon, lid van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. A. van Schaik als griffier. Belanghebbende werd gewezen op de mogelijkheid om binnen vier weken na de verzenddatum van de uitspraak schriftelijk verzoek in te dienen om de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke.

Uitspraak

00/01187
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Veertiende Enkelvoudige Belastingkamer
PROCES-VERBAAL
van de mondelinge uitspraak in het beroep van X te Z, belanghebbende,
tegen
de uitspraak van het Hoofd van de Belastingdienst Particulieren te P, gedagtekend 8 februari 2000, betreffende de aanslag in de inkomstenbelasting/premieheffing volksverzekeringen voor het jaar 1997.
Het beroep is behandeld ter zitting van 6 oktober 2000.
Beslissing
Het Hof verklaart het beroep ongegrond.
Gronden
1. In verband met ziekte heeft de zoon van belanghebbende, die geboren is op 1 september 1973, in het studiejaar 1996/1997 niet het vereiste aantal van 21 studiepunten kunnen behalen. Op grond hiervan werden de hem over dat studiejaar krachtens de Wet op de studiefinanciering aanvankelijk toegekende basisbeurs en aanvullende beurs omgezet in een lening. De Informatie Beheer Groep heeft de zoon van belanghebbende hierover ingelicht bij berichten van 6 december 1997 (bijlage 2 bij het verweerschrift). Tegen deze beslissingen is, zo leidt het Hof uit de gedingstukken af, geen bezwaar ingediend.
2. Op grond van het bepaalde in artikel 46, eerste lid, aanhef en onderdeel a, 1°, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 heeft belanghebbende, als zijn zoon geen recht heeft op studiefinanciering ingevolge hoofdstuk II van de Wet op de studiefinanciering, recht op aftrek van buitengewone lasten ter zake van uitgaven tot voorziening in het levensonderhoud van zijn zoon, mits die zoon in belangrijke mate door belanghebbende werd onderhouden. Volgens het bepaalde in het tweede lid van genoemd artikel 46 worden de aftrekbare uitgaven in aanmerking genomen tot een bedrag dat wordt bepaald volgens bij ministeriële regeling te stellen regels.
3. Deze ministeriële regeling, de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 1990, houdt in artikel 2 in dat een kind wordt geacht in belangrijke mate op kosten van de ouder te worden onderhouden indien de op de ouder drukkende bijdrage in de kosten van levensonderhoud van het kind ten minste ƒ 56 per week beloopt. Voorts wordt in artikel 9 bepaald: "De (…) uitgaven tot voorziening in het levensonderhoud van eigen kinderen (…) die jonger dan 27 jaar zijn en geen recht hebben op studiefinanciering (…) worden, indien de kosten van dat onderhoud in belangrijke mate op de belastingplichtige drukken, in aanmerking genomen tot een bedrag van (enz.)". Het derde lid van genoemd artikel 9 bepaalt dat voor de toepassing van de voorafgaande leden beslissend is de toestand bij het begin van het kalenderkwartaal.
4. Op grond van de hiervóór vermelde wettelijke bepalingen is het Hof van oordeel dat belanghebbende geen aanspraak kan maken op aftrek van uitgaven tot voorziening in het levensonderhoud van zijn zoon. Met name vloeit uit het derde lid van artikel 9 van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 1990 voort dat de feitelijke constellatie op de eerste dag van de desbetreffende kalenderkwartalen van beslissende betekenis is. Aldus sluit de wetstoepassing ook aan bij de feitelijke situatie zoals die op de verschillende peildata door de betrokkenen wordt ervaren en waarnaar zij, zo zal in het algemeen het geval zijn, hun handelen inzake het al dan niet verlenen van ondersteuning (en de omvang daarvan) zullen laten afhangen. Het Hof wijst er in dit verband op dat belanghebbende de uitgave die samenhangt met het niet hebben van recht op studiefinanciering ook pas na de beslissing van de Informatie Beheer Groep, en wel pas in 1998, heeft gedaan.
5. Nu de zoon van belanghebbende op 1 januari 1997, 1 april 1997 en 1 juli 1997 recht had op de basisbeurs en deze in die perioden ook daadwerkelijk heeft genoten, is de aftrek van buitengewone lasten ter zake van levensonderhoud bij belanghebbende niet mogelijk, ook niet voor de bedragen die belanghebbende maandelijks aan zijn zoon betaalde als toelage op zijn beurs. De omstandigheid dat later bleek dat de zoon ter zake van de genoten beurs een studieschuld aan de Informatie Beheer Groep kreeg, brengt in de toestand op de genoemde peildata geen verandering.
6. Het vorenstaande houdt in dat het gelijk aan de inspecteur is.
7. Nu belanghebbende in het ongelijk wordt gesteld en zich overigens geen bijzondere omstandigheden hebben voorgedaan, acht het Hof geen termen aanwezig voor een veroordeling van een partij in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De uitspraak is gedaan op 19 oktober 2000 door mr. Van Loon, lid van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. Van Schaik als griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken.
Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal, door het lid van de belastingkamer en de griffier ondertekend.
Het lid van de belastingkamer heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van dit proces-verbaal in geanonimiseerde vorm.
U kunt binnen vier weken na de verzenddatum van deze uitspraak het gerechtshof schriftelijk verzoeken de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke. Voor het verkrijgen van een schriftelijke uitspraak is een griffierecht verschuldigd. Na het verzoek tot vervanging ontvangt u van de griffier een nota griffierecht.
De vervanging van een mondelinge uitspraak door een schriftelijke strekt ertoe de mondeling uitspraak in een andere vorm vast te leggen. Het gerechtshof mag daarbij de gedane uitspraak niet aan een heroverweging onderwerpen.
Uitsluitend tegen een schriftelijke uitspraak van het gerechtshof staat beroep in cassatie open bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarvoor is eveneens een griffierecht verschuldigd. Het ter verkrijging van een schriftelijke uitspraak betaalde griffierecht wordt door de griffier van de Hoge Raad in mindering gebracht op het voor beroep in cassatie verschuldigde recht.