5. Beoordeling van het geschil
5.1. Niet in geschil is dat de onderhavige aandelen C aan de werknemers van belanghebbende zijn verstrekt in het kader van hun dienstbetrekking en dat zij daarvoor een bedrag van ƒ 1.000 per aandeel hebben betaald. Evenmin is in geschil dat indien de waarde in het economische verkeer van de aandelen ten tijde van de toekenning daarvan meer bedroeg dan het door de werknemers gestorte bedrag, het verschil tussen die waarde en dat gestorte bedrag, behoort tot het loon van de werknemers. Partijen verschillen van mening over de waarde in het economische verkeer van de uitgegeven aandelen C en de wijze waarop deze waarde moet worden bepaald.
5.2. Belanghebbende stelt dat de waarde van de onderneming van Beheermij moet worden bepaald inclusief haar winstcapaciteit per 31 december 1995, dat de in de statuten van Beheermij vastgelegde winstverdeling meebrengt dat deze waarde toekomt aan de houders van de (reeds bestaande) aandelen A en B en dat zulks meebrengt dat de waarde van de aandelen C niet meer bedraagt dan de nominale waarde. De inspecteur stelt daartegenover dat de waarde van de aandelen C moet worden afgeleid van het verwachte, in de toekomst daarop te behalen rendement. Het Hof is van oordeel dat de waarde van de aandelen, die geen meerderheidspakket vormen, moet worden bepaald op basis van de ten tijde van de uitgifte te verwachten toekomstige rendementen aan de hand van de op het waarderingstijdstip bekend zijnde feiten en omstandigheden. Het Hof verwerpt dan ook de door belanghebbende voorgestane methode van waardebepaling en zal de waarde van de aandelen vaststellen uitgaande van de contante waarde van de te verwachten toekomstige uit te keren winsten. Daaraan doet niet af de stelling van belanghebbende dat de statutaire waardebepaling van de aandelen in volstrekt zakelijke verhoudingen tot stand is gekomen en door alle betrokkenen is aanvaard. Deze gestelde omstandigheden staan er immers niet aan in de weg dat aan de werknemers een als loon aan te merken voordeel is verstrekt.
5.3. Bij het bepalen van de waarde van de aandelen C is de inspecteur uitgegaan van door hem als scenario 7 aangeduide winstprognoses, een verhouding tussen de uitgekeerde en de behaalde winst (hierna: de pay out ratio) van 70% en een rekenrente van 9% (6% rendement op staatsleningen en een opslag van 3% voor risico). Belanghebbende stelt daartegenover dat de verwachte winsten door de inspecteur te hoog zijn geschat, dat een pay out ratio van 50% moet worden gehanteerd, dat een opslag voor risico van 5% ook wel gebruikelijk is en dat de inspecteur verzuimt rekening te houden met het waardedrukkende effect van de defungeringsregeling en de incourantheid van de aandelen.
5.4.1. Ten aanzien van de winstprognoses oordeelt het Hof als volgt. De inspecteur gaat uit van een per ultimo 1995 (het moment van uitgifte) verwachte winst voor 1996 van ¦ 5.095.200 en voor de jaren 1997 tot en met 2005 van een verwachte winst tussen ¦ 4.160.000 en ¦ 4.190.000 per jaar. Daarbij wijst hij erop dat Beheermij over de jaren 1991 tot en met 1995 gemiddeld ƒ 4.708.667 winst behaalde, dat uit de notulen van de vergadering van aandeelhouders en van de vergadering van de Raad van Commissarissen van 12 december 1995 blijkt dat toen reeds voorzienbaar was dat in 1996 een hogere winst dan de winst van ¦ 3.552.000 over 1995 zou worden behaald, dat de werkelijke winst over 1996 ¦ 5.884.848 bedraagt en dat de werkelijke winsten in de jaren 1997 en 1998 na belastingen onderscheidenlijk ƒ 4.828.058 en ƒ 4.650.675 bedroegen. Belanghebbende stelt daartegenover dat haar product zeer markt- en conjunctuurgevoelig is, dat de winst over 1996 door incidentele factoren veel hoger was dan ultimo 1995 kon worden verwacht en dat de genormaliseerde winst na belastingen over 1997 ƒ 4.768.429 bedroeg.
5.4.2. Gezien de door de inspecteur aangehaalde passages uit de notulen van de algemene vergadering van aandeelhouders en de Raad van Commissarissen als vermeld onder 2.6 acht het Hof aannemelijk dat ultimo 1995 te verwachten was dat de winst over 1996 hoger zou zijn dan die over 1995. Uiteindelijk is over 1996 een winst behaald die aanmerkelijk hoger is dan de door de inspecteur gehanteerde verwachting van ƒ 5.095.200, genormaliseerd op ¦ 4.200.000. Gelet ook op hetgeen de inspecteur bij pleidooi heeft opgemerkt inzake de eind 1995 voorgenomen verkoop van de a-afdeling en op de beperkte invloed die de voor 1996 gehanteerde winstverwachting heeft indien deze wordt gerelateerd aan de periode 1996-2005, acht het Hof aannemelijk dat de inspecteur voor het jaar 1996 niet is uitgegaan van een te hoge winstverwachting.
5.4.3. Het Hof constateert dat de door de inspecteur gehanteerde verwachte winsten over 1997 tot en met 2005 lager zijn dan de gemiddelde winst over 1991 tot en met 1995 en dat belanghebbende geen omstandigheden heeft genoemd die erop wijzen dat ultimo 1995 lagere winsten dan waarvan de inspecteur is uitgegaan, waren voorzien. Het Hof acht aannemelijk dat de inspecteur de ultimo 1995 te verwachten winsten over de jaren 1997 tot en met 2005 met bedragen tussen ƒ 4.160.000 en ƒ 4.190.000 per jaar niet te hoog heeft geschat.
5.5. Ten aanzien van de pay out ratio oordeelt het Hof als volgt. De inspecteur gaat uit van een pay out ratio van 70% en wijst erop dat de pay out ratio in de jaren 1994 tot en met 1998 onderscheidenlijk 100%, 282%, 117%, 50% en 50% was. Voorts wijst de inspecteur erop dat, blijkens door hem in het vertoogschrift vermelde passages in de notulen van de algemene vergadering van aandeelhouders van 22 mei en 12 december 1995 en van de vergadering van de Raad van Commissarissen van 14 maart 1994 en 12 december 1995, Beheermij door het uitkeren van een belangrijk gedeelte van de winst poogde te voorkomen dat zij onder het structuurregime zou vallen. Belanghebbende stelt daartegenover dat in het jaar 1996 weliswaar een hoge pay out ratio van toepassing was, maar dat in de jaren 1997 en 1998 de pay out ratio 50% was. Het Hof acht, gelet op de hiervoor vermelde omstandigheden, aannemelijk dat ultimo 1995 rekening diende te worden gehouden met een verwachte pay out ratio van ten minste 70%.
5.6. Belanghebbende beroept zich er voorts op dat de inspecteur zou hebben toegezegd een pay out ratio van 50% te hanteren. Belanghebbende verwijst in dit verband naar de hiervoor onder 2.5 aangehaalde brief van 20 juni 1997 van de inspecteur aan haar gemachtigde. Het Hof is van oordeel dat uit deze brief duidelijk blijkt dat de inspecteur een hogere pay out ratio dan 50% aangewezen acht, zodat belanghebbende aan die brief niet het in rechte te honoreren vertrouwen kan ontlenen dat de inspecteur met een pay out ratio van 50% had ingestemd. In de brief van 20 juni 1997 verwijst de inspecteur weliswaar naar een niet tot de stukken van dit geding behorende brief van 3 oktober 1994 waarin een compromis over de pay out ratio is neergelegd. De brief van 3 oktober 1994 gaat, in tegenstelling tot het thans voorliggende geschil, niet over de waardering van de aandelen C, maar over de waardering van de eerder uitgegeven aandelen B. Daarom is niet zonder meer duidelijk dat dit compromis ook voor het onderhavige geschil moet worden toegepast. Het Hof acht daarom niet aannemelijk gemaakt dat de inspecteur bij belanghebbende het in rechte te beschermen vertrouwen heeft gewekt dat hij bij de onderhavige aandelenwaardering een pay out ratio van 50% zou hanteren.
5.7. Bij de berekening van de waarde van de aandelen heeft de inspecteur een rekenrente gehanteerd van 9%. Hij is daarbij uitgegaan van het rendement op staatsleningen (destijds ongeveer 6%) verhoogd met een opslagpercentage voor risico van 3%, omdat dit percentage gebruikelijk is bij de waardering van aandelen van vergelijkbare ondernemingen. Belanghebbende heeft daartegenover gesteld dat het in de praktijk ook wel gebruikelijk is een opslagpercentage van 5% te hanteren. Belanghebbende heeft deze stelling niet nader onderbouwd en heeft ook niet gesteld dat bij vergelijkbare ondernemingen het door haar gestelde opslagpercentage pleegt te worden gehanteerd. Het Hof is van oordeel dat belanghebbende de door de inspecteur gemotiveerd gestelde opslag van 3% onvoldoende gemotiveerd heeft weersproken, zodat ook in zoverre het gelijk aan de inspecteur is.
5.8. Ten slotte heeft belanghebbende nog gesteld dat de inspecteur bij zijn waardering onvoldoende rekening heeft gehouden met het waardedrukkende effect van de defungeringsregeling, welke regeling inhoudt dat de aandelen alleen kunnen én moeten worden verkocht bij de beëindiging van de dienstbetrekking waarbij de koopsom alsdan bindend wordt vastgesteld volgens de in de statuten neergelegde formule en voorts bij vervreemding binnen vijf jaar op de aldus berekende koopsom een korting wordt toegepast. De inspecteur heeft daartegenover gesteld dat de defungeringsregeling niet in de weg staat aan een eerdere vervreemding van de aandelen en dat niet is gebleken dat de werknemers de aandelen eerder zouden willen vervreemden dan uit de defungeringsregeling voortvloeit. Het Hof oordeelt als volgt. De inspecteur benadert de waarde van de aandelen terecht door bepaling van de contante waarde van de te verwachten winstuitkeringen. Een beperking van de vervreemdingsmogelijkheden, als door belanghebbende gesteld, heeft geen invloed op deze contante waarde. Voorts gaat van een dergelijke beperking geen waardedrukkend effect uit nu niet gesteld en ook niet anderszins aannemelijk geworden is dat de vijf betrokken werknemers reeds in 1995 het voornemen zouden hebben de aandelen binnen afzienbare tijd te vervreemden. Ook in zoverre is het gelijk aan de inspecteur.
5.9. Uit het vorenoverwogene vloeit voort dat de waarde in het economische verkeer van de aandelen C dient te worden berekend zoals de inspecteur dat heeft gedaan en uitkomt op ¦ 90.000 per aandeel. Terecht heeft de inspecteur dan ook de hoogte van het loon bepaald op ¦ 89.000 per uitgegeven aandeel C.