GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Dertiende Enkelvoudige Belastingkamer
ter vervanging van de mondelinge uitspraak in het beroep van X te Z, belanghebbende,
de uitspraak van het Hoofd van de Belastingdienst P, de inspecteur.
Van belanghebbende is ter griffie een beroepschrift ontvangen op 30 juni 1999, ingediend door A te B als zijn gemachtigde en aangevuld bij brief van 14 oktober 1999. Het beroep is gericht tegen de uitspraak van de inspecteur, gedagtekend 25 mei 1999, betreffende de aan belanghebbende opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het jaar 1996. De aanslag is berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 76.595. Na bezwaar is de naheffingsaanslag bij de bestreden uitspraak gehandhaafd. Het beroep strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot vermindering van de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 66.595.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Hij concludeert tot bevestiging van de bestreden uitspraak.
Het beroep is behandeld ter zitting van 4 mei 2000.
Op 18 mei 2000 heeft het Hof mondeling uitspraak gedaan, waarvan het proces-verbaal op 23 mei 2000 aangetekend aan partijen is verzonden. Bij brief van 14 juni 2000, ter griffie ingekomen op 14 juni 2000, heeft belanghebbende verzocht de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke. Het in artikel 17b, tweede lid, van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken bedoelde griffierecht, om de betaling waarvan bij brief van 27 juni 2000 is verzocht, is op 27 juli 2000 betaald.
2. Tussen partijen vaststaande feiten
2.1. Belanghebbende, geboren in 1944, drijft sinds 1982 onder de naam C een onderneming in de vorm van een eenmanszaak. In 1989 behoorde tot het ondernemingsvermogen van belanghebbende een schuld in rekening-courant aan de D-bank, groot ƒ 55.142. Per 31 december 1996 heeft belanghebbende uit dezelfde rekening-courantverhouding met de D-bank een schuld van ƒ 134.410,66.
2.2. In de jaren 1989 tot en met 1996 heeft belanghebbende jaarlijks een winst behaald tussen ƒ 60.707 en ƒ 112.530. De privé-opnamen bedroegen in deze jaren jaarlijk tussen ƒ 38.229 en ƒ 119.526. De privé-opnamen in de jaren 1989 tot en met 1996 gingen de in die jaren behaalde winst met in totaal ƒ 81.744 te boven.
2.3. In 1998 heeft belanghebbende in het kader van een schuldsanering aan de D-bank ƒ 100.000 betaald als aflossing op de hiervoor bedoelde rekening-courantschuld.
2.4. Bij het begin van 1996 heeft belanghebbende geen oudedagsreserve als bedoeld in artikel 44d van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet). In 1996 behaalt belanghebbende een winst van ƒ 89.478. Hij heeft niet verzocht een toevoeging aan de oudedagsreserve achterwege te laten. De toevoeging aan de oudedagsreserve bedraagt ingevolge artikel 44e, tweede lid, van de Wet (11,5% van ƒ 70.139 + 10% van ƒ 19.339 = (afgerond)) ƒ 10.000.
2.5. Belanghebbende berekent in zijn aangifte zijn ondernemingsvermogen op ƒ 37.472,02 en in een herziene aangifte op ƒ 29.285,34. Bij het vaststellen van de bestreden aanslag stelt de inspecteur zich op het standpunt dat het ondernemingsvermogen van belanghebbende lager is dan nihil, zodat, aldus de insepcteur, de oudedagsreserve ingevolge artikel 44f, eerste lid, aanhef en onderdeel c, van de Wet afneemt met haar volle bedrag, te weten ƒ 10.000.
In geschil is of de hiervoor onder 2.1 vermelde schuld geheel tot het ondernemingsvermogen behoort, zoals verweerder stelt, dan wel voor ƒ 100.000 tot het privé-vermogen behoort en voor ƒ 34.410,66 tot het ondernemingsvermogen, zoals belanghebbende stelt.
4. Standpunten van partijen
Voor de standpunten van partijen verwijst het Hof naar de gedingstukken.
5. Beoordeling van het geschil
5.1. Belanghebbende stelt dat de hiervoor onder 2.1 bedoelde schuld tot een bedrag van ƒ 100.000 niet tot zijn ondernemingsvermogen, maar tot zijn privé-vermogen behoort, dat zijn aldus bepaalde ondernemingsvermogen groter is dan ƒ 10.000. Tot steun van zijn stelling stelt belanghebbende dat de schuld in rekening courant is opgelopen van ƒ 55.142 in 1989 tot ƒ 159.727 in 1997, dat deze toename een gevolg is van privé-onttrekkingen, in het bijzonder rente en aflossing van de hypotheekschuld op de privé-woning, dat in de jaren 1989 tot en met 1997 de privé-opnamen de behaalde winst met in totaal ƒ 104.585 overtroffen en dat in februari 1998 in het kader van een schuldsanering ƒ 100.000 aan privé-middelen aan de bank is betaald.
5.2. Het Hof oordeelt als volgt. Niet in geschil is dat de hiervoor bedoelde schuld in rekening-courant sinds 1989 steeds tot het ondernemingsvermogen is gerekend. De door belanghebbende gestelde omstandigheid dat de privé-opnamen in de jaren sinds 1989 de gemaakte winsten hebben overtroffen brengt niet mee dat deze schuld met ingang van 1986 voor een gedeelte tot het privé-vermogen kan worden gerekend. Daarvoor is, naar ’s Hofs oordeel, slechts plaats voor zover de thans bestaande schuld betrekking heeft op privé-uitgaven. Dit laatste is niet gesteld en ook niet anderszins aannemelijk geworden. Ook de omstandigheid dat in een later jaar privé-middelen zijn aangewend voor de aflossing van de desbetreffende schuld, brengt niet mee dat deze schuld in zoverre tot het privé-vermogen mag worden gerekend. Het gelijk is aan verweerder.
5.3. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat het beroep ongegrond is.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
Het Hof verklaart het beroep ongegrond.
De uitspraak is vastgesteld op 30 november 2000 ter vervanging van de mondelinge uitspraak door mr. Kwantes, lid van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. Van de Merwe als griffier.
Het lid van de belastingkamer heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit Gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- de naam en het adres van de indiener;
- de dagtekening;
- een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
- de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. Indien U na een mondelinge uitspraak griffierecht hebt betaald ter verkrijging van de vervangende schriftelijke uitspraak van het gerechtshof, komt dit in mindering op het griffierecht dat is verschuldigd voor het indienen van beroep in cassatie. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.