ECLI:NL:GHAMS:2000:AA9173

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
14 december 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
99/2280
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • mr. Kwantes
  • mr. Van de Merwe
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belastingplichtige en de aftrekbaarheid van heffingsrente in de inkomstenbelasting

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Amsterdam, staat de aftrekbaarheid van heffingsrente in de inkomstenbelasting centraal. De belanghebbende, aangeduid als X, had een beroepschrift ingediend tegen een uitspraak van de inspecteur van de Belastingdienst, die een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het jaar 1997 had opgelegd. De aanslag was oorspronkelijk vastgesteld op een belastbaar inkomen van ƒ 476.194, maar na bezwaar was dit bedrag verlaagd tot ƒ 466.194. De belanghebbende verzocht om verdere vermindering van de aanslag tot ƒ 452.983.

De zaak werd behandeld op een zitting op 25 augustus 2000, waar de gemachtigde van de belanghebbende en vertegenwoordigers van de inspecteur aanwezig waren. De belanghebbende stelde dat de betaalde heffingsrente niet als kosten kon worden aangemerkt die zijn voldaan ter verwerving van inkomsten uit vermogen, omdat de belastingschuld niet kon worden toegeschreven aan een specifiek vermogensbestanddeel. De inspecteur daarentegen concludeerde tot bevestiging van de bestreden uitspraak.

Het Hof oordeelde dat de heffingsrente niet als aftrekbare kosten kon worden beschouwd, omdat deze niet direct kon worden toegeschreven aan de inkomsten uit vermogen. De uitspraak van het Hof was dat de belastingschuld niet aan een specifiek vermogensbestanddeel kon worden gekoppeld, en dat de heffingsrente derhalve niet als kosten in de zin van de wet kon worden aangemerkt. Het beroep van de belanghebbende werd ongegrond verklaard, en de uitspraak werd op 14 december 2000 vastgesteld door mr. Kwantes, met mr. Van de Merwe als griffier.

Uitspraak

99/2280
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Dertiende Enkelvoudige Belastingkamer
UITSPRAAK
op het beroep van X te Z, belanghebbende,
tegen
een uitspraak van het Hoofd van de Belastingdienst P, de inspecteur.
1. Loop van het geding
Van belanghebbende is ter griffie een beroepschrift ontvangen op 21 juli 1999, ingediend door A FB (B Belasting-adviseurs) te C als zijn gemach-tigde en aangevuld bij brieven van 23 juli 1999 en van 27 september 1999. Het beroep is gericht tegen de uitspraak van de inspecteur, gedagtekend 29 juni 1999, betreffende de aan belanghebbende opgelegde aanslag in de inkomsten-belasting/premie volksverzekeringen over het jaar 1997. De aanslag werd berekend naar een belastbaar inkomen van ¦ 476.194. Na bezwaar is de aanslag bij de bestreden uitspraak verminderd tot een berekend naar een belastbaar bedrag van ¦ 466.194. Het beroep strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot vermindering van de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 452.983.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Hij concludeert tot bevesti-ging van de bestreden uitspraak.
Ter zitting van 25 augustus 2000 zijn verschenen bovenvermelde gemachtigde, vergezeld van D, en C, namens de inspecteur. Beide partijen hebben een pleitnota voorgedragen en overgelegd, waarvan de inhoud als hier ingelast geldt.
2. Tussen partijen vaststaande feiten
2.1. Met dagtekening 26 november 1997 is aan belanghebbende een aanslag inkomsten-belasting/premie volksverzekeringen over het jaar 1996 opgelegd tot een bedrag van ƒ 2.760.419 aan verschuldigde inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen, waarvan ƒ 2.089.141 berekend naar een tarief van 20% (winst uit aanmerkelijk belang). Na verrekening van voorheffingen (ƒ 21.358) en voorlopige aanslagen (ƒ 20.652) en berekening van heffingsrente (ƒ 33.073) resteert een te betalen bedrag van ƒ 2.751.482. Belanghebbende heeft in 1997 in totaal een bedrag van ƒ 33.211 aan heffingsrente betaald.
2.2. Tot het vermogen van belanghebbende op 1 januari 1998 behoorden saldi van bank- en girorekeningen, vorderingen en ter beurze genoteerde fondsen tot een totaalbedrag van ƒ 13.301.054. Op 1 januari 1997 behoorden tot het vermogen van belanghebbende bank- en girorekeningen, vorderingen en ter beurze genoteerde fondsen tot een totaalbedrag van ƒ 12.040.034.
3. Geschil
In geschil is of de betaalde heffingsrente behoort tot de aftrekbare kosten in de zin van artikel 35 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964.
4. Standpunten van partijen
Voor de standpunten van partijen verwijst het Hof naar de gedingstukken en de pleitnota’s. Ter zitting is daaraan het volgende toegevoegd.
Namens belanghebbende: Ik zie het vermogen van belanghebbende als één bron van inkomen. Er is geen directe band van de betaalde heffingsrente met een bepaald vermogensbestanddeel. Belanghebbende had kunnen verzoeken een voorlopige aanslag op te leggen. De Belastingdienst had zonder dat verzoek ook een voorlopige aanslag kunnen opleggen, want zij was op de hoogte van de vervreemding van de tot een aanmerkelijk belang behorende aandelen.
Namens de inspecteur: Naar mijn mening was de Belastingdienst niet verplicht een voorlopige aanslag op te leggen.
5. Beoordeling van het geschil
5.1. Inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen is verschuldigd over het door de belastingplichtige in een kalenderjaar genoten belastbare inkomen. De desbetreffende belastingschuld kan niet worden toegeschreven aan een of meer bestanddelen van dat belastbare inkomen, ook niet als het belastbare inkomen grotendeels uit een bestanddeel bestaat, zoals in casu winst uit aanmerkelijk belang. Daaruit volgt - naar het oordeel van het Hof - dat de belastingschuld niet is toe te rekenen aan enig als bron van inkomen aan te merken vermogensbestanddeel. Dat brengt mee dat de over de belastingschuld verschuldigde heffingsrente niet is aan te merken als kosten die zijn voldaan ter verwerving van de uit die vermogensbestanddelen genoten inkomsten. Het gelijk is aan de inspecteur.
5.2. Belanghebbende heeft nog gesteld dat hij door de over 1996 verschuldigde belasting pas na ontvangst van de aanslag te voldoen, langer de beschikking heeft gehouden over de met die betaling gemoeide geldmiddelen, dat hij deze geldmiddelen heeft belegd en niet heeft aangewend voor consumptieve bestedingen en dat de verschuldigde heffingsrente derhalve niet kan worden beschouwd als consumptieve rente, waarvan de aftrek ingevolge artikel 45, vierde lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 beperkt is tot de in die bepaling vermelde bedragen. Het Hof oordeelt als volgt. De term `consumptieve rente’ komt in de wet niet voor, maar wordt in het spraakgebruik wel gebruikt om de als persoonlijke verplichtingen aftrekbare rente aan te duiden. Aan dit spraakgebruik kan evenwel niet een zover gaande conclusie worden verbonden dat andere rente, dan die op leningen die zijn aangegaan ter financiering van consumptieve bestedingen, om die reden niet als persoonlijke verplichting zou kunnen worden aangemerkt.
6. Proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve recht-spraak belastingzaken.
7. Beslissing
Het Hof verklaart het beroep ongegrond.
De uitspraak is vastgesteld op 14 december 2000 door mr. Kwantes, in tegenwoor-digheid van mr. Van de Merwe als griffier. De uitspraak is op die datum ter openbare terechtzitting uitgesproken.
De voorzitter van de belastingkamer heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- de naam en het adres van de indiener;
- de dagtekening;
- een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
- de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.