Negende Enkelvoudige Belastingkamer
van de mondelinge uitspraak in het beroep van X te Z, belanghebbende
een uitspraak van het Hoofd van de Belastingdienst Ondernemingen P, hierna de inspecteur, gedagtekend 7 december 1999, betreffende de aan belanghebbende opgelegde aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1995.
Het beroep is behandeld ter zitting van 22 november 2000.
Het Hof
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt de uitspraak van de inspecteur;
vermindert de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 144.359;
veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van ƒ 1.445 en wijst de Staat aan dit bedrag aan belanghebbende te voldoen; en
gelast de inspecteur het griffierecht ad ƒ 60 aan belanghebbende te vergoeden.
1. Belanghebbende, geboren in 1960, is in augustus 1981 begonnen met een opleiding tot beroeps- en verkeersvlieger bij het “International Aviation Center” (hierna: IAC) te Amersfoort. De feitelijke opleiding vond plaats in de Verenigde Staten van Amerika. In de jaren 1983/1984 heeft belanghebbende aldaar nog stage gelopen. De vader van belanghebbende heeft in de periode 1981/1982 een bedrag van in totaal ƒ 51.303 overgemaakt naar het buitenland, alsmede een bedrag van ƒ 7.500 naar de Stichting tot behartiging van belangen van ouders en leerlingen IAC. Bij notariële akte van 28 december 1995 (“constatering nakoming morele verplichting”) heeft belanghebbende verklaard dat hij uit morele overwegingen zich verplicht voelde de door zijn vader betaalde opleidingskosten (ad ƒ 58.803) terug te betalen. Belanghebbende heeft in 1994 respectievelijk in 1995 in totaal een bedrag van ƒ 35.000 respectievelijk ƒ 23.803 overgemaakt aan zijn ouders. In het onderhavige jaar was belanghebbende werkzaam als verkeersvlieger bij een Nederlandse luchtvaartmaatschappij.
2.1. Belanghebbende heeft over het jaar 1994 aangifte gedaan van een belastbaar inkomen van ƒ 112.208. Belanghebbende heeft de op hem drukkende uitgaven ter zake van opleiding voor een beroep berekend op ƒ 34.200 (zijnde het aan zijn ouders overgemaakte bedrag ad ƒ 35.000 verminderd met een drempel van ƒ 800). Met dagtekening 31 december 1997 is aan belanghebbende een aanslag opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 154.790. De inspecteur heeft het aangegeven belastbare inkomen onder andere gecorrigeerd met de door belanghebbende in aftrek gebrachte buitengewone lasten tot een beloop van ƒ 34.200. De overige correcties bedroegen ƒ 8.383. De aanslag is, na daartegen gemaakt bezwaar, gehandhaafd. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. Op 22 september 1999 heeft het Hof mondeling uitspraak gedaan (kenmerk van het Hof 98/04357) en belanghebbende daarbij in het ongelijk gesteld. Belanghebbende heeft het Hof niet verzocht de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke.
2.2. Belanghebbende heeft over 1995 aangifte gedaan van een belastbaar inkomen van ƒ 135.699. Belanghebbende heeft de op hem drukkende uitgaven ter zake van opleiding voor een beroep berekend op ƒ 23.003 (zijnde het aan zijn ouders overgemaakte bedrag ad ƒ 23.803 verminderd met een drempel van ƒ 800). Met dagtekening 31 oktober 1998 is aan belanghebbende een aanslag opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 167.362. De inspecteur heeft het aangegeven belastbare inkomen onder andere gecorrigeerd met de door belanghebbende in aftrek gebrachte buitengewone lasten ter zake van de kosten van opleiding of studie (ad ƒ 23.003). De overige correcties bedroegen ƒ 8.660. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de correctie uitgaven ter zake van de buitengewone lasten. Bij de uitspraak op bezwaar heeft de inspecteur de aanslag gehandhaafd.
3. Tussen partijen is in geschil of de onder 2.2. genoemde betaling van belanghebbende aan zijn vader op het belastbaar inkomen in aftrek kan worden gebracht als kosten ter zake van opleiding of studie als bedoeld in artikel 46 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet).
4. Het Hof acht door belanghebbende voldoende aannemelijk gemaakt dat de door zijn vader gedane betalingen in 1981/1982 (zie onder 1.) verband houden met de door belanghebbende gevolgde opleiding bij het IAC en geen betrekking hebben op zijn kosten van levensonderhoud tijdens de studie.
5.1. Ingevolge het bepaalde in artikel 46, eerste lid, onderdeel c, van de Wet komen de uitgaven ter zake van opleiding of studie voor een beroep onder meer slechts voor aftrek in aanmerking indien en voor zover ze op de belastingplichtige drukken. Aldus kunnen de studiekosten uitsluitend tot aftrek leiden in het jaar waarin deze kosten zijn betaald, verrekend, door het kind/de belastinplichtige ter beschikking zijn gesteld, dan wel rentedragend zijn geworden. Indien een kind/de belastingplichtige de studiekosten kan bestrijden uit een lening of een renteloos voorschot verkregen van zijn ouders, verhindert dit niet dat die uitgaven op het kind/de belastingplichtige drukken ten tijde dat zij worden gedaan. Terugbetaling door het kind/belastingplichtige van de lening of het renteloze voorschot ter zake van de kosten voor opleiding of studie aan zijn ouders, kan derhalve niet leiden tot aftrek wegens buitengewone lasten. Met de studiekosten zal rekening gehouden moeten worden in het jaar waarin de kosten worden betaald. Het vorenstaande wordt niet anders indien de ouders de studiekosten van het kind betalen en het kind daartegenover de verplichting op zich neemt om die kosten te restitueren. Alsdan is immers sprake van een lening.
5.2. Van “drukken” in de zin van artikel 46, eerste lid, aanhef van de Wet kan echter niet worden gesproken indien het kind/de belastingplichtige de studiekosten niet zelf (al dan niet door middel van schuldigerkenning) betaalt of indien die kosten aan hem worden vergoed. Terugbetaling van dergelijke kosten door het kind/de belastingplichtige aan de ouders zal derhalve in beginsel als buitengewone last ter zake van studiekosten in aftrek kunnen komen indien aannemelijk is dat die kosten als zodanig worden terugbetaald. Dat kan onder meer het geval zijn indien voor het kind/de belastingplichtige een morele verplichting kan worden aangenomen om deze kosten te restitueren. Daarbij is het tijdstip van betaling niet beslissend.
6. Het Hof acht door belanghebbende voldoende aannemelijk gemaakt dat de door hem in 1994/1995 verrichte betalingen aan zijn vader rechtstreeks verband houden met de door zijn vader in 1981/1982 betaalde studiekosten. Het Hof leidt dit onder meer af uit de bedoeling van partijen zoals weergegeven in de notariële akte van 28 december 1995 alsmede uit de omstandigheid dat het totale bedrag dat de vader van belanghebbende aan studiekosten heeft betaald exact overeenkomt met het totale bedrag dat door belanghebbende aan zijn vader ter zake is betaald (beide ƒ 58.803).
7.1. Het Hof acht niet aannemelijk geworden dat belanghebbende ten tijde van het doen van de betalingen door zijn vader in 1981/1982 een in rechte afdwingbare verplichting op zich nam tot terugbetaling van die gelden. De inspecteur heeft ook geen nadere feiten of omstandigheden gesteld waaruit zou kunnen worden afgeleid dat tussen belanghebbende en zijn vader met betrekking tot die betalingen sprake was van een lening. Het Hof is derhalve van oordeel dat de studiekosten ten tijde dat zij zijn gemaakt (1981/1982) niet op belanghebbende hebben gedrukt.
7.2. Mede gelet op het door belanghebbende ter zitting verschafte inzicht en de gegeven toelichtingen heeft belanghebbende naar het oordeel van het Hof voldoende aannemelijk gemaakt dat hij in de jaren 1994/1995 jegens zijn vader een dringende morele verplichting voelde tot terugbetaling van de studiekosten en dat naleving daarvan -ofschoon rechtens niet afdwingbaar- door hem als voldoening van een aan zijn vader toekomende prestatie kan worden aangemerkt. Daarbij is niet van belang of en in hoeverre de vader van belanghebbende de terugbetaling behoefde. Naar het oordeel van het Hof is in het onderhavige jaar dan ook sprake van een (terug)betaling van op belanghebbende drukkende studiekosten.
8. Het Hof komt vervolgens tot de slotsom dat de onder 2.2. genoemde betaling ad ƒ 23.803 van belanghebbende aan zijn vader, onder aftrek van de drempel ad ƒ 800, op het belastbare inkomen in aftrek kan worden gebracht als kosten ter zake van opleiding of studie als bedoeld in artikel 46 van de Wet. Het Hof stelt het belastbare inkomen van belanghebbende derhalve vast op ƒ 144.359.
9. Het Hof acht termen aanwezig voor de veroordeling van de inspecteur in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht en wel tot een bedrag van ƒ 1.420 uitgaande van een bedrag van ƒ 710 vermenigvuldigd met de factor 2 voor proceshandelingen en met de factor 1 voor gewicht van de zaak, te vermeerderen met ƒ 25 (in goede justitie) voor reiskosten van belanghebbende voor het bijwonen van de zitting, derhalve in totaal ƒ 1.445.
De uitspraak is gedaan op 6 december 2000 door mr. Faase, in tegenwoordigheid van mr. Koning als griffier. De beslissing is op dezelfde dag ter openbare zitting uitgesproken.
Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal door het lid van de belastingkamer en de griffier ondertekend.
Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van het proces-verbaal in geanonimiseerde vorm.
U kunt binnen vier weken na de verzenddatum van dit proces-verbaal het gerechtshof schriftelijk verzoeken de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke. Voor het verkrijgen van een schriftelijke uitspraak is een griffierecht verschuldigd. Na het verzoek tot vervanging ontvangt U van de griffier een nota griffierecht.
De vervanging van een mondelinge uitspraak door een schriftelijke strekt ertoe de mondelinge uitspraak in een andere vorm vast te leggen. Het gerechtshof mag daarbij de gedane uitspraak niet aan een heroverweging onderwerpen.
Uitsluitend tegen een schriftelijke uitspraak van het gerechtshof staat beroep in cassatie open bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarvoor is eveneens een griffierecht verschuldigd. Het ter verkrijging van een schriftelijke uitspraak betaalde griffierecht wordt door de griffier van de Hoge Raad in mindering gebracht op het voor beroep in cassatie verschuldigde recht.