GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Derde Meervoudige Belastingkamer
op het beroep -na verwijzing door de Hoge Raad der Nederlanden- van X Holding B.V. te Z, belanghebbende,
een uitspraak van het Hoofd van de Belastingdienst eenheid Ondernemingen P, de inspecteur.
Aan belanghebbende is voor het jaar 1992 een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd naar een belastbaar bedrag van ¦ 330.810. Bij uitspraak van 31 mei 1995 heeft de inspecteur belanghebbende niet-ontvankelijk in haar bezwaar verklaard. De inspecteur heeft de aanslag bij ambtshalve verleende vermindering van 29 april 1996 verlaagd tot een naar een belastbaar bedrag van ¦ 326.832.
Belanghebbende is tegen voormelde uitspraak in beroep gekomen bij het Gerechtshof te
‘s-Gravenhage. De eerste meervoudige belastingkamer van dat Hof heeft bij uitspraak van 27 januari 1998 de uitspraak van de inspecteur vernietigd en belanghebbende ontvankelijk in haar bezwaar verklaard, alsmede de aanslag verminderd tot een naar een belastbaar bedrag van ¦ 294.556, het een conform hetgeen terzake door de inspecteur ter zitting nader is gecon-cludeerd, het ander conform het op het desbetreffende punt door partijen ter zitting bereikte compromis.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Gerechtshof te ‘s-Gravenhage beroep in cassatie ingesteld. De Hoge Raad heeft bij arrest van 14 april 1999, nr. 34.137, de uitspraak van het Gerechtshof te ’s-Gravenhage vernietigd en het geding verwezen naar dit Hof ter verdere behandeling en beslissing van de zaak in meervoudige kamer met inachtneming van het arrest van de Hoge Raad.
Dit Hof heeft partijen bij schrijven van 29 april 1999 uitgenodigd een schriftelijke toelichting bij de voortgezette behandeling te geven. De inspecteur heeft gereageerd bij schrijven van 24 juni 1999. Namens belanghebbende heeft B (C Accountants) te Z als haar gemachtigde gereageerd bij brief van 28 juni 1999.
Ter zitting van 8 september 1999 zijn verschenen de gemachtigde, alsmede D namens de inspecteur, tot zijn bijstand vergezeld van de heer E. Beide partijen hebben vóór de zitting een pleitnota ingezonden, waarvan de inhoud als hier ingelast wordt beschouwd. De inspecteur heeft ter zitting een reactie op de pleitnota van de gemachtigde voorgedragen en (met bijlagen) overgelegd. Ook deze reactie geldt als hier opgenomen. De gemachtigde heeft van de bijlagen kennis kunnen nemen en zich daarover kunnen uitlaten. Het Hof rekent alle hiervoor genoemde stukken tot de stukken van dit geding.
Ter zitting is tevens behandeld de samenhangende zaak van X, bij het Hof bekend onder kenmerknummer P99/1222, inzake de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1992. De tot die procedure behorende stukken worden geacht ook in dit geding te zijn ingebracht; de tot dit geding behorende stukken worden geacht in die procedure te zijn ingebracht.
2. Tussen partijen vaststaande feiten
2.1. Het Hof verwijst voor de tussen partijen vaststaande feiten naar de door het Gerechtshof te ’s-Gravenhage in zijn uitspraak onder 3. als vaststaand vastgestelde feiten. Ter aanvulling daarop kan na verwijzing van het volgende worden uitgegaan.
2.2.1. In de jaren 1989 tot begin 1992 bestonden de activiteiten van Autobedrijf F B.V. (hierna: F BV) enkel uit het verhuren van onroerende zaken aan de g-straat 1 te Z, zijnde een woonhuis en een bedrijfsperceel. De boekwaarde van de onroerende zaken bedroeg per 31 december 1992 ¦ 523.692. Het bedrijfspand is in februari 1990 gekocht voor ¦ 187.572. Het is in 1991 gerenoveerd (kosten ¦ 184.540) en in december 1992 nog verder verbouwd (kosten ¦ 37.752).
2.2.2. Het woonhuis was verhuurd aan X. De huur bedroeg ¦ 7.200 per jaar. Het bedrijfspand was in de periode 1990 tot en met 1996 althans ten dele aan derden verhuurd. In de jaarstukken van F BV is slechts in de jaren 1990 en 1991 enige huuropbrengst verantwoord, in 1990 ¦ 10.833 en in 1991 ¦ 2.000.
2.2.3. De verhuuractiviteiten van F BV waren verliesgevend. Per 31 december 1991 had F BV een negatief vermogen van ¦ 91.725 en een compensabel verlies van ¦ 132.025. Haar schuld in rekening-courant aan X bedroeg ¦ 100.156.
2.3.1. In 1992 heeft F BV een positief resultaat behaald van ¦ 146.998 (ná belasting ¦ 141.869), waarin is begrepen een winst van ¦ 223.654 behaald met de van belanghebbende overgenomen handel in gebruikte auto’s in de periode van 1 april 1992 tot 1 oktober 1992. In de winst van ¦ 223.654 zijn begrepen de loonkosten van de verkopers, de huur van de showroom en andere, met de autohandel samenhangende kosten. De bruto opbrengst uit de verhuur van onroerende zaken van F BV (woonhuis Industriestraat 9) bedroeg ¦ 7.200; aan kosten is terzake ¦ 88.985 (afschrijving, rente etc.) verantwoord.
2.3.2. Blijkens haar jaarrekening bedroeg de netto winst over 1992 van belanghebbende -ná belasting- ¦ 121.497 ofwel, inclusief de resultaten van (tot 30 december 1992: haar zuster-, en vanaf die datum haar dochtermaatschappijen) F BV ad ¦ 141.869 -ná belasting- en van H B.V. ad negatief ¦ 50.096, ¦ 213.270. Cijfers betreffende het over 1992, in de periode van 1 januari tot 1 april en van 1 oktober tot en met 31 december, door belanghebbende met de handel in gebruikte auto’s behaalde resultaat zijn niet voorhanden. De inspecteur schat dit resultaat (zie zijn brief aan dit Hof van 24 juni 1999, blz. 2, slotzin vierde alinea) op ¦ 231.627.
2.3.3. X heeft in de periode van 1 april tot 1 oktober 1992 zijn gebruikelijke werkzaamheden voor de autohandel verricht. Van F BV heeft hij geen salaris ontvangen. X ontving in 1992 van belanghebbende een salaris van ¦ 84.536; vóór 1992 bedroeg zijn salaris respectievelijk: in 1991 ¦ 81.611, in 1990 ¦ 80.480, in 1989 ¦ 77.760, in 1988 ¦ 46.882 en in 1987 ¦ 63.960.
2.4. Uit de tot de gedingstukken behorende jaarcijfers van belanghebbende blijken de navolgende winsten uit gewone bedrijfsuitoefening:
jaar voor belasting na belasting ‘bijzondere’ baten & lasten
1988 -/- 31.881 idem
1989 70.522 42.213 -/- 21.075 (extra vervroegde afschrijving)
1990 14.677 24.805 -/- 51.629 (verhoging backservice pensioen)
1991 128.743 65.637
1992 173.530 121.497 + deelnemingswinst 91.773 (vgl. 2.3.2.)
3. Het geschil na cassatie
Na verwijzing is in geschil:
(i) op welk bedrag de correctie van de winst van belanghebbende moet worden gesteld, welke correctie voortvloeit uit de overdracht, zonder vergoeding, van de handel in gebruikte auto’s aan F BV; en
(ii) of -en zo ja, in hoeverre- zich tegenover de overdracht van de handel in gebruikte auto’s compenserende transacties hebben voorgedaan, zoals belanghebbende stelt en de inspecteur ontkent.
4. Standpunten van partijen
4.1. Het Hof verwijst voor de standpunten van partijen naar de stukken van het geding.
4.2. Ter zitting is daaraan door partijen, zakelijk weergegeven, het volgende toegevoegd.
4.2.1. De inspecteur heeft zes à zeven jaren de tijd gehad om met voorbeelden te komen van gevallen waarin bij de overdracht van een handel in gebruikte auto’s sprake was van goodwill. Dat heeft hij niet gedaan. Naar mijn mening kan dat ook niet omdat bij een dergelijke handel nimmer sprake is van een andere dan persoonlijke goodwill. Dat heb ik overigens telefonisch bij de BOVAG bevestigd gekregen.
4.2.2. De vordering van X op F BV ad nominaal ca. ¦ 100.150 is steeds voor de volle nominale waarde meegenomen voor de vermogensbelasting. X was ook directeur; hij kon op ieder gewenst moment nieuwe winstgevende activiteiten beginnen in F BV; er was derhalve geen reden tot afwaardering van de vordering.
4.2.3. X heeft in 1992 op normale wijze zijn activiteiten verricht voor de autohandel, doch heeft daarvoor van F BV geen salaris genoten.
4.2.4. De compensatie heeft plaatsgevonden doordat F BV het pand voor een ca.
¦ 35.000 te lage prijs aan belanghebbende heeft verkocht; de waarde in het economische verkeer bedroeg ca. ¦ 570.000. Voor het pand is zowel in 1991 als in 1992 door F BV te weinig huur berekend, namelijk in plaats van ca. ¦ 60.000 respectievelijk ¦ 2.000 en nihil.
4.2.5. Mij is niet gebleken dat belanghebbende de beschikking over het pand heeft gehad.
5. Beoordeling van het geschil
5.1. Na verwijzing moet er van worden uitgegaan dat de winst van belanghebbende op de voet van artikel 10, onder a, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 moet worden gecorrigeerd met het bedrag dat in verband met de overdracht van de handel in gebruikte auto’s onder vergelijkbare omstandigheden van een onafhankelijke derde zou zijn bedongen.
Daarbij dient -aldus de verwijzingsopdracht- mede betrokken te worden de hoogte van de door X genoten arbeidsbeloning alsmede de vraag of op het moment van overdracht van de autohandel aan F BV sprake was van goodwill. Vervolgens dient aan de orde te komen de vraag of tussen F BV en belanghebbende sprake was van ‘compenserende transacties’.
5.2. Ook na verwijzing heeft de inspecteur gesteld dat de evenbedoelde correctie dient te worden gesteld op ¦ 223.654, de daadwerkelijk door F BV met de handel in gebruikte auto’s in de periode 1 april 1992 tot 1 oktober 1992 behaalde winst. Ten aanzien van deze correctie berust de bewijslast bij de inspecteur.
De inspecteur heeft vervolgens betwist dat sprake was van enige compenserende transactie. De last te bewijzen dat zodanige transactie(s) heeft of hebben bestaan, berust bij belanghebbende.
Het Hof zal eerst de vraag van de winstcorrectie behandelen.
5.3.1. Het Hof stelt voorop dat vaststaat dat door belanghebbende per 1 april 1992 de handel in gebruikte auto’s om niet is overgedragen aan F BV en dat per 1 oktober 1992, eveneens om niet, diezelfde autohandel door F BV aan belanghebbende is terugovergedragen. Ofschoon belanghebbende een en andermaal heeft gesteld dat de overdracht per 1 april 1992 niet tijdelijk was bedoeld, acht het Hof deze stelling, gelet op het door het Hof te ’s-Gravenhage in zijn uitspraak onder 3. omschreven feitencomplex en op de door dit Hof aanvullend vastgestelde feiten, niet geloofwaardig. Het Hof heeft hierbij mede in beschouwing genomen hetgeen door het Hof te ’s-Gravenhage onder 6.3. van zijn uitspraak is overwogen. Dit Hof maakt die overwegingen tot de zijne en voegt daar nog aan toe dat, gelijk de inspecteur heeft gesteld, aannemelijk is dat de waardestijging van de aandelen F BV over 1992 (van, per ultimo 1991, negatief ¦ 91.725 naar, per ultimo 1992, ¦ 30.000 en welke als zodanig niet door belanghebbende is weersproken) enkel het gevolg is geweest van de winstgevende exploitatie van de van belanghebbende verkregen handel in gebruikte auto’s in dat jaar, nu de overige activiteiten van F BV gedurende 1992, de verhuur van het pand aan de Industrieweg, -evenals in voorgaande jaren- verliesgevend waren; en dat Xs stelling dat zijn vordering op F BV nimmer onvolwaardig is geweest, gelet op het vorenstaande, wordt verworpen. Aan dit laatste doet niet af dat X de vordering in zijn aangifte voor de vermogensbelasting steeds voor de nominale waarde heeft opgenomen.
Het Hof overweegt voorts dat overigens gesteld noch aannemelijk is geworden dat per 1 oktober 1992 enige zakelijke reden of noodzaak bestond voor de terugoverdracht aan belanghebbende van de handel in gebruikte auto’s. Het Hof heeft voorts in aanmerking genomen dat alleen het betrokken personeel en de voorraden aan F BV zijn overgedragen en dat de betrokken kosten overigens -behoudens het salaris van X- door belanghebbende aan F BV zijn doorbelast.
5.3.2. Gelijk de inspecteur heeft gesteld acht het Hof dan ook voldoende aannemelijk gemaakt dat de overdracht per 1 april 1992 tijdelijk was bedoeld, te weten voor zolang als nodig was om (i) de compensabele verliezen van F BV te kunnen verrekenen, (ii) de aandelen F BV enige positieve waarde te geven en (iii) de vordering van X op F BV substantieel in waarde te doen toenemen.
Gelet op de bedoelde fiscaal compensabele verliezen (per ultimo 1991 ¦ 132.025), het negatieve vermogen van F BV (van, per ultimo 1991, ¦ 91.725) en haar verliesgevende verhuuractiviteiten (¦ 70.000 à ¦ 80.000 verlies per jaar), acht het Hof voorts voldoende aannemelijk gemaakt dat, zoals de inspecteur gemotiveerd heeft gesteld, beoogd werd door middel van de tijdelijke overdracht van de autohandel aan F BV een geschatte winst van
¦ 210.000 à ¦ 225.000 te doen toekomen.
5.3.3. Nu over 1991 door belanghebbende met de handel in gebruikte auto’s winst was behaald en in 1992 die handel in het algemeen -kennelijk mede vanwege de verkopen naar (voormalige) Oostbloklanden- floreerde, acht het Hof voldoende aannemelijk dat zulks ook reeds begin 1992 en ten tijde van de overdracht per 1 april 1992 verwacht mocht worden.
Het Hof acht voorts aannemelijk dat de aldus aan F BV toekomende winst vanaf 1 april 1992 min of meer van dag tot dag werd bijgehouden. De stelling van belanghebbende dat dit voor haar administratief niet mogelijk was, acht het Hof niet, althans onvoldoende geloofwaardig. Immers, ten behoeve van de aandelenfusie welke uiteindelijk op 30 december 1992 heeft plaatsvonden waren in ieder geval voorlopige cijfers van F BV per ultimo september 1992 beschikbaar waaruit een vermogen bleek van ca. ¦ 30.000 (zie de brief van de gemachtigde aan de inspecteur van 13 juni 1994).
5.3.4. Nu het Hof op grond van het onder 5.3.1. tot en met 5.3.3. overwogene van oordeel is dat ten tijde van de overdacht aan F BV per 1 april 1992 vaststond dat de handel in gebruikte auto’s binnen afzienbare tijd (naar later zou blijken: na zes maanden) naar belanghebbende zou terugkomen en dat met die autohandel in de tussentijd door F BV een bedrag van ¦ 210.000 à ¦ 225.000 winst zou worden behaald, terwijl voorts F BV in de bewuste periode van 1 april tot 1 oktober 1992 met de autohandel ook daadwerkelijk een winst heeft behaald van tussen ¦ 210.000 en ¦ 225.000, omvat de onder 5.1. bedoelde, bij belanghebbende in het onderhavige jaar aan te brengen winstcorrectie naar ’s Hofs oordeel ten minste het bedrag van die daadwerkelijke naar F BV verschoven winst ad ¦ 223.654. Bij zijn voorgaande oordeel heeft het Hof in aanmerking genomen dat het aannemelijk acht dat, nu belanghebbende deze winst zelf had kunnen behalen, zij onder vergelijkbare omstandigheden van een onafhankelijke derde als tegenprestatie ook (ten minste) datzelfde bedrag van ¦ 223.654 zou hebben bedongen. De naar F BV verschoven winst dient, naar het Hof onder 5.3.3. heeft geoordeeld, te worden beschouwd als van dag tot dag opgekomen; er is dan ook geen aanleiding om voor de bepaling van de hoogte van de winstcorrectie van belanghebbende het bedrag van ¦ 223.654 op enigerlei wijze contant te maken.
5.3.5. Gelet op het hiervoor onder 5.3.1. tot en met 5.3.4. overwogene, acht het Hof volstrekt onaannemelijk dat belanghebbende, F BV en X zich van de evenbedoelde winstverschuiving niet bewust zijn geweest. Ook reeds de omvang van het met een en ander gemoeide bedrag van, naar het Hof aannemelijk heeft geacht, naar schatting ¦ 210.000 à ¦ 225.000, leidt het Hof met de inspecteur tot de conclusie dat alle betrokken partijen zich van de winst verschuiving bewust moeten zijn geweest.
5.4.1. Gelet op ’s Hofs voorgaande oordeel dient in beginsel een middellijke winstuitdeling door belanghebbende te worden geconstateerd van ¦ 223.654, zoals de inspecteur die bij de onderwerpelijke aanslag in aanmerking heeft genomen.
Het Hof zal thans bezien in hoeverre er, ook zonder de door belanghebbende gestelde compenserende transacties (als hierna onder 5.5.1. tot en met 5.7.3. besproken), reeds aanleiding bestaat de winstcorrectie van belanghebbende tot beneden dit bedrag terug te brengen.
5.4.2. Noch de omstandigheid dat de terugoverdracht aan belanghebbende eveneens zonder vergoeding zou plaatsvinden, noch de condities waaronder de autohandel te zijner tijd naar belanghebbende zou terugkeren, geeft naar ’s Hofs oordeel aanleiding voor een beperking van de winstcorrectie van belanghebbende. Immers, een en ander kan slechts leiden tot de constatering van een hogere winstuitdeling door belanghebbende (of een informele kapitaal-storting in belanghebbende), afhankelijk van het antwoord op de vraag of ook het risico van teloorgang c.q. waardeverandering van de autohandel gedurende de periode 1 april 1992 tot 1 oktober 1992 bij F BV zou komen te liggen. Voor zover tussen belanghebbende en F BV zou zijn overeengekomen dat de autohandel met eenzelfde waarde naar belanghebbende zou terugkomen is het Hof van oordeel dat in de overdracht en terugoverdracht als zodanig niet een onzakelijk element ligt besloten; voor zover zou zijn overeengekomen dat het risico van teloorgang/ waardeverandering bij belanghebbende zou blijven, dient een additionele uitdeling door c.q. een informele kapitaalinbreng in belanghebbende te worden geconstateerd, al naar gelang de waarde van de door belanghebbende terug te ontvangen autohandel. Een en ander verlaagt echter niet het bedrag van de onder 5.3.4. geconstateerde winstverschuiving/ winstuitdeling door belanghebbende.
5.4.3. Het vorenstaande geldt evenzeer voor de eventueel in de handel in gebruikte auto’s besloten liggende (positieve of negatieve) goodwill ten tijde van de overdracht per 1 april 1992 (of de terugoverdracht per 1 oktober 1992); ook die goodwill komt immers in de waarde van de autohandel tot uitdrukking. In zoverre behoeft deze vraag naar ’s Hofs oordeel geen behandeling meer. De stelling van belanghebbende dat de arbeidsbeloning van X op een onzakelijk laag niveau ligt, dient -naar het Hof begrijpt- enkel ter ondersteuning van haar standpunt dat op het moment van de overdracht van de autohandel aan F BV geen sprake was van goodwill; op de gronden als hiervoor vermeld baat naar ‘s Hofs oordeel die stelling belanghebbende niet.
Voor zover belanghebbende stelt dat haar winstcorrectie dient te worden verminderd omdat het salaris van X in de periode 1 april tot 1 oktober 1992 ten laste van belanghebbende is gekomen, faalt haar betoog evenzeer. Het Hof is van oordeel dat deze -als zodanig additionele onzakelijke- omstandigheid enkel de ‘benodigde overdrachtsperiode’ heeft bekort. Immers, hierdoor is de voor rekening van F BV behaalde winst per tijdseenheid gestegen en is de te realiseren winst van ¦ 210.000 à ¦ 225.000 eerder behaald; zo het salaris van X wel aan F BV zou zijn doorberekend, was daarvan naar ’s Hofs oordeel het uitsluitende gevolg geweest dat de autohandel op een later tijdstip naar belanghebbende zou zijn teruggekomen. Zulks beïnvloedt echter niet het bedrag van de winstverschuiving/winstuitdeling door belang-hebbende.
5.4.4. Gelet op al het vorenoverwogene komt het Hof tot de slotsom dat de bij belanghebbende in het onderhavige jaar aan te brengen winstcorrectie ten minste is te bepalen op de in de periode 1 april 1992 tot 1 oktober 1992 door F BV behaalde winst ad
¦ 223.654. De door de inspecteur in aanmerking genomen winstcorrectie is derhalve in zoverre eerder te laag dan te hoog vastgesteld.
5.5.1. Ten aanzien van de compenserende transacties heeft belanghebbende gesteld dat gedurende enige jaren sprake is geweest van een door F BV aan belanghebbende berekende te lage huur ter zake van het bedrijfspand aan de Industrieweg 11 en dat dit pand begin 1993 tegen een te lage prijs, namelijk de boekwaarde per ultimo 1992 ad ¦ 523.692, aan belanghebbende is verkocht. De waarde in het economische verkeer van het pand ten tijde van de overdracht bedroeg volgens belanghebbende ¦ 571.000. Gedurende 1990 en 1991 zou belanghebbende een aanzienlijk aantal oldtimers in het bedrijfsgedeelte hebben gestald, zonder dat haar door F BV huur in rekening is gebracht; in 1992 en 1993 werden nog enkele oldtimers gestald. Een zakelijke huur zou, in 1992, ¦ 60.000 hebben bedragen.
5.5.2. De inspecteur heeft een en ander weersproken en onder meer gemotiveerd gesteld dat de boekwaarde per ultimo 1992 van ¦ 523.692 een reële prijs vertegenwoordigde, nu het pand bij verkoop aan een derde in 1997, bij een boekwaarde van ¦ 261.164 en een aanschafwaarde (inclusief verbouwingen in 1993 t/m 1995) van ¦ 455.297, slechts ¦ 400.000 opbracht.
Voorts stelt de inspecteur dat niet is gebleken dat het bedrijfspand in 1990 en 1991 aan belanghebbende ter beschikking stond, mede in aanmerking genomen de omstandigheid dat het pand in 1991 is verbouwd.
5.6. De inspecteur noch belanghebbende heeft ter ondersteuning van zijn/haar standpunt ten aanzien van de waarde in het economische verkeer van het pand een taxatierapport van een deskundige in het geding gebracht. Belanghebbende heeft evenmin ten aanzien van een reële huurwaarde voor het bij haar in gebruik zijnde (deel van het) bedrijfspand een taxatierapport of andere bewijsmiddelen bijgebracht.
5.7.1. Ten aanzien van de waarde van het bedrijfspand ten tijde van de overdracht door F BV aan belanghebbende overweegt het Hof als volgt.
Vaststaat dat het pand in februari 1990 is aangeschaft voor ¦ 187.572, dat het pand in 1991 voor een bedrag van ¦ 184.540 ingrijpend is verbouwd, en dat belanghebbende (in haar beroepschrift in cassatie, blz. 4, alsmede in haar brief aan het Hof van 28 juni 1999) zelf heeft gesteld dat de waarde van het pand per ultimo 1991, ná de renovatie, ¦ 390.000 bedroeg.
Gelet op het vorenstaande, en op de gemotiveerde betwisting door de inspecteur, is het Hof van oordeel dat de door belanghebbende voorgestane waarde van ¦ 571.000 per begin 1993 onvoldoende aannemelijk is geworden. Uit de door de inspecteur genoemde verkoopprijs van
¦ 400.000 in 1997 en uit de omstandigheid dat, naar van algemene bekendheid is, de prijzen van onroerende zaken in de periode 1992 tot 1997 in het algemeen zijn gestegen, leidt het Hof af dat de verkoop in 1993 tegen de boekwaarde van ¦ 523.692 zeker niet tegen een te lage prijs is geschied.
5.7.2. Met betrekking tot het gebruik door belanghebbende van (een deel van) het bedrijfs-pand van F BV geldt dat in de jaarstukken over 1992 door F BV te dezer zake geen enkele huuropbrengst is verantwoord, en in 1990 en 1991 respectievelijk ¦ 10.833 en ¦ 2.000. Belanghebbende heeft ter zake van de wèl door haar betaalde huurbedragen wisselende stand-punten ingenomen, uiteindelijk dat in 1990 en 1991 ¦ 2.000, en in 1992 nihil is betaald.
Belanghebbende heeft voorts gesteld dat een zakelijke huur voor (een deel van?) het bedrijfs-pand, ná renovatie in 1991, ¦ 60.000 zou hebben bedragen. Zij heeft haar standpunt niet gestaafd met een rapport van een deskundige c.q. met huurprijzen van vergelijkbare objecten.
De inspecteur heeft omtrent een zakelijk te achten huur geen standpunt ingenomen, doch heeft ter zitting bestreden dat belanghebbende in 1992 of voorgaande jaren de beschikking over (een relevant deel van) het bedrijfspand heeft gehad en dat het pand überhaupt verhuurbaar was.
5.7.3. Gelet op de omstandigheid dat het bedrijfspand in 1991 zeer ingrijpend is gerenoveerd
-met kosten die nagenoeg de aanschaffingsprijs van het pand evenaren-, acht het Hof het niet bij voorbaat aannemelijk dat belanghebbende in 1991 voor een langere periode daadwerkelijk over een relevant gedeelte van het bedrijfspand heeft kunnen beschikken. Met name acht het Hof door belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat in dat jaar een aanzienlijk aantal van haar oldtimers in het bedrijfsgedeelte waren gestald. De enkele stelling van belanghebbende is daartoe onvoldoende overtuigend.
Gedurende het jaar 1990 en het begin van het jaar 1991 is het bedrijfspand aan een derde verhuurd geweest, die aldaar een handschoenenfabriek exploiteerde. Gelet op deze omstandig-heid en in aanmerking genomen dat het pand toen nog niet was gerenoveerd, acht het Hof evenmin bij voorbaat aannemelijk dat in 1990 al oldtimers van belanghebbende in het bedrijfs-pand werden gestald. Voor het onderhavige jaar 1992 geldt dat in december wederom een verbouwing heeft plaatsgevonden (met kosten van ¦ 37.752); het pand is in 1992 overigens niet aan derden verhuurd geweest. Begin 1993 is het pand aan belanghebbende verkocht; in 1993 is het pand evenmin verhuurd. Met betrekking tot de jaren 1994 tot en met 1996 heeft de inspecteur gemotiveerd gesteld dat diverse huurovereenkomsten met derden zijn gesloten doch dat, nu terzake door belanghebbende geen enkele huuropbrengst is verantwoord, kennelijk niet sprake was van daadwerkelijke verhuur aan derden. Belanghebbende heeft een en ander niet betwist.
5.7.4. Het Hof verbindt, met de inspecteur, aan het vorenstaande de conclusie dat er in beginsel van moet worden uitgegaan dat het bedrijfspand ‘kennelijk onverhuurbaar’ was. Belanghebbende heeft zulks niet, althans onvoldoende gemotiveerd weersproken en evenmin enig begin van bewijs voor het tegendeel bijgebracht. ’s Hofs evenbedoelde conclusie houdt in dat, zo belanghebbende in 1990 en/of 1992 al de beschikking heeft gehad over (een deel van) het bedrijfspand, zulks niet kan leiden tot een door F BV terzake gederfde huur. Het Hof acht belanghebbende derhalve niet geslaagd in de op haar rustende bewijslast dat ter zake van het gebruik van (een gedeelte van) het bedrijfspand van F BV gedurende de jaren 1990 tot en met 1992 een de winstverschuiving (bedoeld onder 5.4.3.) compenserende transactie heeft plaatsgevonden.
5.8. Uit al het vorenoverwogene volgt dat de door de inspecteur in aanmerking genomen correctie van de winst van belanghebbende naar ’s Hofs oordeel niet te hoog is. Het gelijk is aan de inspecteur. De aanslag dient, overeenkomstig diens conclusie en gelet op het onder 1. bedoelde, door partijen ter zitting van het Hof te ‘s-Gravenhage bereikte compromis, nader te worden vastgesteld op ¦ 294.556.
Nu de uitspraak van de inspecteur wordt vernietigd en belanghebbende gedeeltelijk in het gelijk wordt gesteld, acht het Hof termen aanwezig voor een veroordeling van de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken. Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van het Besluit proceskosten fiscale procedures stelt het Hof het bedrag van deze kosten, inclusief die in de samenhangende procedure P99/1222 en inclusief de kosten inzake de procedure voor het Gerechtshof te ‘s-Gravenhage, overeenkomstig het in de bijlage bij het Besluit opgenomen tarief op: 3,5 (proceshandelingen) x ¦ 710 x 2 (wegingsfactor) = ¦ 4.970. Hiervan zal de helft in de onderhavige procedure worden toegekend.
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt de uitspraak van de inspecteur;
- verklaart belanghebbende alsnog ontvankelijk in haar bezwaar;
- vermindert de aanslag tot een berekend naar een belastbaar bedrag van ¦ 294.556;
- gelast de Staat het gestorte griffierecht ad ¦ 80 aan belanghebbende te vergoeden; en
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een beloop van
¦ 2.485 en wijst de Staat aan dit bedrag aan belanghebbende te voldoen.
De uitspraak is vastgesteld op 6 december 2000 door mrs. Smit, Schaap en Faase, in tegenwoordig-heid van mr. Koning als griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken.
De voorzitter van de kamer heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit Gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).
2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.
3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is een griffierecht verschuldigd.
Na het instellen van beroep ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad worden verzocht om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.