Eerste Enkelvoudige Belastingkamer
op het beroep van X te Z, belanghebbende
een uitspraak van het Hoofd van de Belastingdienst Particulieren te P, verweerder.
Van belanghebbende is ter griffie een beroepschrift ontvangen op 29 april 1999, ingediend door A te Q als gemachtigde en aangevuld bij brief van 24 juni 1999.
Het beroep is gericht tegen de uitspraak van verweerder, gedagtekend 27 april 1999, betreffende de aan belanghebbende opgelegde aanslag in de inkomsten- belasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1997.
Aan belanghebbende is een aanslag opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 38.337. Na bezwaar tegen de aanslag is deze bij de bestreden uitspraak gehandhaafd.
Het beroep strekt primair tot vernietiging van de uitspraak van verweerder en tot vermindering van de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen van
ƒ 31.957. Subsidiair strekt het beroep tot vernietiging van de uitspraak en tot vermindering van de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen ad
ƒ 37.187.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend en concludeert tot vernietiging van de uitspraak en tot vermindering van de aanslag tot een naar een belastbaar inkomen van ƒ 37.187.
Ter zitting van 28 maart 2000 is verschenen gemachtigde voornoemd, alsmede
B namens verweerder. Gemachtigde heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en overgelegd. Verweerder heeft ter zitting een kopie van een ongedateerde brief betreffende hulp bij aangifte overgelegd. Gemachtigde heeft van deze brief kennis kunnen nemen en heeft zich hierover kunnen uitlaten De pleitnota en de brief worden tot de gedingstukken gerekend.
2. Tussen partijen vaststaande feiten
2.1. Belanghebbende, geboren in 1939, was tot 9 november 1994 getrouwd met
C. Zij woonde het onderhavige jaar in Nederland. Uit het huwelijk is in 1991 een zoon geboren, waarvan de uitoefening van het gezag bij beschikking van de Arrondissementrechtbank te Amsterdam van 9 april 1997 aan belanghebbende is toegewezen. Belanghebbende is in 1995 hertrouwd met D die evenals haar moeder in Suriname woonde. Zij is met ingang van 25 november 1997 bij belanghebbende in Z gaan wonen. Het huwelijk is in september 1998 ontbonden.
2.2. In de aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het onderhavige jaar heeft belanghebbende een aftrekpost voor buitengewone lasten opgenomen van ƒ 6.380.
Deze post is als volgt opgebouwd:
a) Levensonderhoud van kinderen jonger dan 27 jaar
(voor zoon, geboren 31 januari 1991) 1 x ƒ 475 + 3 x ƒ 675 = ƒ 2.500.
b) Levensonderhoud van andere naaste verwanten ƒ 12.000
(voor vrouw en schoonmoeder in Suriname)
af: drempel ƒ 775
_______
ƒ 11.225
maximaal 10% van ƒ 38.792 ƒ 3.880
______
ƒ 6.380
2.3. Op 26 februari 1998 heeft belanghebbende zijn aangifte tijdens een zogenoemde ‘Huba-campagne’ laten invullen bij de Belastingdiensteenheid van verweerder. Hij heeft aangifte gedaan van een belastbaar inkomen van ƒ 31.957. De aangifte is elektronisch ingevuld en aan belanghebbende is daarvan een afdruk voor eigen gebruik verstrekt.
2.4. Bij invulling van de aangifte in het kader van de Huba-campagne deelt de Belastingdiensteenheid van verweerder een brief uit, waarvan verweerder ter zitting een kopie heeft overgelegd. In deze brief inzake hulp bij aangifte staat onder meer het volgende vermeld:
U heeft uw aangiftebiljet door een medewerker van de Belastingdienst laten invullen.
Ik wil u er nogmaals op attenderen dat u aan het invullen door een medewerker van de Belastingdienst niet het recht kunt ontlenen, dat uw aangiftebiljet zonder wijzigingen zal worden afgehandeld.
Met betrekking tot de invulling van uw aangiftebiljet is geen sprake van opgewekt vertrouwen.
Uw aangiftebiljet zal het “normale” selectie- en beoordelingstraject doorlopen.”
2.5. Bij brief van 21 september 1998 heeft verweerder aan belanghebbende meegedeeld van de ingediende aangifte af te wijken en een correctie toe te passen ter zake van de kosten van levensonderhoud van de echtgenote. Voorts vroeg de inspecteur inlichtingen inzake het levensonderhoud van de zoon en de schoonmoeder. Op die brief is met pen de volgende kanttekening geschreven: “bezwaar opmaken aftrek kosten levensond. vrouw in Sur. + familie”.
2.6. Aan belanghebbende is in afwijking van de aangifte met dagtekening 12 februari 1999 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van (ƒ 31.957 + ƒ 6.380)= ƒ 38.337.
Tussen partijen is uitsluitend nog in geschil of verweerder het in rechte te beschermen vertrouwen heeft gewekt dat de aangifte over het onderhavige jaar met betrekking tot de aftrek kosten levensonderhoud van kinderen jonger dan 27 jaar en met betrekking tot het levensonderhoud van andere naaste verwanten zou worden gevolgd. Partijen zijn het erover eens dat in elk geval alsnog een aftrek van f 1.150 moet worden verleend wegens kosten van levensonderhoud van de zoon.
4. Standpunten van partijen
4.1. Ter zitting heeft belanghebbende het volgende - kort en zakelijk weergegeven -
aan zijn stellingen doen toevoegen.
Het enige punt dat in geschil is, is of belanghebbende aan de hulp bij aangifte het in rechte te beschermen vertrouwen kan ontlenen dat de aanslag overeenkomstig de door hem ingediende aangifte zou worden opgelegd.
Belanghebbende heeft de brief van 21 september 1998 zonder aantekeningen ontvangen. De opmerkingen die op die brief zijn geschreven, zijn door een medewerker van de belastingdienst gemaakt.
4.2. Ter zitting heeft verweerder aan zijn stellingen het volgende - kort en zakelijk weergegeven - toegevoegd. Verweerder neemt aan dat de door hem overgelegde brief ook aan belanghebbende is overhandigd. De brief van 21 september 1998 is een gewone vragenbrief. Wat er gebeurd is met betrekking tot de aantekening op deze brief is niet duidelijk. Er wordt uitgegaan van de juistheid van de mededelingen van belanghebbende. De aftrek van ƒ 12.000 is echter niet door middel van bonnetjes gestaafd. Het formulier wordt ingevuld en de belastingplichtige ondertekent het. Het is niet zo dat een algemene brief ook geen in rechte te beschermen vertrouwen wekt als een medewerker een belastingplichtige bewust een fout laat maken. Er mag evenwel van worden uitgegaan dat een medewerker de belastingplichtige het formulier zo juist mogelijk zal laten invullen. In principe is de invuller wel gehouden af te gaan op de mededelingen van de belastingplichtige. Er is een instructie ten aanzien van het invullen van aangifteformulieren, maar daarin staat niet dat je moet weigeren een formulier in te vullen. Belanghebbende tekent zelf voor de aangifte. E, die de kwitanties heeft afgetekend, is geen medewerker van de Belastingdienst.
5. Beoordeling van het geschil
5.1. Belanghebbende stelt dat de door hem aangegeven buitengewone lasten aftrekbaar zijn op grond van de omstandigheid dat bij het invullen van de aangifte en bij het vraaggesprek over de brief van 21 september 1998 de betrokken medewerker van de Belastingdienst de indruk en daarmee het vertrouwen heeft gewekt dat de in de aangifte opgenomen buitengewone lasten aftrekbaar zijn. Verweerder heeft deze stelling bestreden. Naar de mening van verweerder staat het verlenen van de hulp bij het invullen van de aangifte niet gelijk aan het beoordelen van een aangifte in de aanslagregelende fase. Het verlenen van hulp is één van de voorlichtende taken van de Belastingdienst en het risico van een onjuiste inlichting is in de regel voor risico van de belastingplichtige.
5.2. Wat de beide in het geding zijnde posten van uitgaven voor kosten van levensonderhoud betreft kan verweerder niet worden tegengeworpen dat de betrokken hulpverlener bij het invullen van de aangifte van belanghebbende niet heeft onderkend dat belanghebbende niet aan alle voorwaarden voor aftrek van buitengewone lasten voldeed. Hierbij neemt het Hof in aanmerking dat enerzijds niet meer is na te gaan of belanghebbende de hulpverlener bij het invullen op de hoogte heeft gesteld van alle in het kader van de aftrek van kosten van levensonderhoud van belang zijnde gegevens, en dat anderzijds belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat de hulpverlener welbewust zijn aangifte onjuist heeft ingevuld, bij het invullen onbetamelijk achteloos heeft gehandeld of een toezegging heeft gedaan. Voor het overige dient ervan te worden uitgegaan dat belanghebbende aan het laten invullen van zijn aangiftebiljet door de Belastingdienst niet het in rechte te honoreren vertrouwen kan ontlenen dat de aanslag conform de aangifte zou worden opgelegd. Dit is slechts anders indien de belastingplichtige redelijkerwijs de onjuistheid van de geboden hulp niet had behoeven te beseffen en de belastingplichtige, afgaande op die hulp, een handeling heeft verricht of nagelaten, waardoor hij naast het alsnog betalen van belasting schade heeft geleden. In het onderhavige geval is daar evenwel niet van gebleken.
5.3. Met betrekking tot de aantekening geplaatst op de brief van 21 september 1998 is het Hof van oordeel dat deze blijkens de tekst niet kan worden opgevat als een toezegging dat aftrek wegens verstrekt levensonderhoud wordt verleend. Voor het overige geldt te dezen mutatis mutandis het overwogene onder 5.2.
5.4 Uit al het vorenoverwogene volgt dat het belastbare inkomen moet worden verminderd met f 1.150 en kan worden vastgesteld op ƒ 37.187.
Nu de aanslag wordt verminderd, acht het Hof termen aanwezig voor een veroordeling van verweerder in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken. Op grond van het Besluit proceskosten fiscale procedures worden de kosten in het onderhavige geval gesteld op 2 (beroepschrift en verschijnen ter zitting) x ƒ 710 x een factor 1 vanwege het gewicht van de zaak, tezamen ƒ 1.420.
Het Hof
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt de uitspraak van verweerder;
vermindert de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen van
ƒ 37.187;
gelast verweerder het gestorte griffierecht ad ƒ 85 aan belanghebbende te vergoeden, en
veroordeelt verweerder in de proceskosten van belanghebbende tot een beloop van ƒ 1.420 en wijst de Staat aan dit bedrag aan belanghebbende te voldoen.
De uitspraak is vastgesteld op 19 september 2000 door mr. Dutmer, in tegenwoordigheid van mr. Okhuizen als griffier. De beslissing is op dezelfde dag ter openbare zitting uitgesproken.
Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).
2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.
3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.