Eerste Meervoudige Belastingkamer
op het beroep van X destijds woonachtig te Z,
een navorderingsaanslag opgelegd door de inspecteur der directe belastingen te P, de inspecteur.
Van X, overleden op 3 april 2000, is ter griffie een beroepschrift ingekomen op 20 februari 1990, ingediend door dr. A (Belastingadviesbureau Dr A) te Q. Het beroep, aangevuld bij brief van 10 juli 1990 van mr. B (Belastingadviesbureau Dr A) en voortgezet door de erven van X (hierna ook: belanghebbenden) is gericht tegen de navorderingsaanslag in de inkomstenbelas-ting voor het jaar 1984, gedagtekend 28 december 1989.
Oorspronkelijk is aan wijlen X een aanslag opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 36.887. De bestreden navorderingsaanslag is berekend naar een belastbaar inkomen van
ƒ 207.806.
Het beroep strekt primair tot vernietiging van de navorderingsaanslag en subsidiair tot vermindering van de navorderingsaanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen van
ƒ 200.843.
De inspecteur heeft een vertoogschrift ingediend en concludeert tot vermindering van de navorderingsaanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 200.843.
Ter zitting van 1 oktober 1996 zijn verschenen mr. B voornoemd, vergezeld van drs. C, alsmede namens de inspecteur mr. D, vergezeld van mr. E en mr. F. Partijen hebben een pleitnota voorgedragen en met bijlagen overgelegd. De inhoud daarvan geldt als hier ingelast.
Ter zitting van 23 mei 2000 zijn verschenen mr. G (Accountants en Belastingadviseurs H te R) als gemachtigde van de erven van wijlen X, alsmede namens de inspecteur mr. I, tot bijstand vergezeld van J. Partijen hebben een pleitnota overgelegd en voorgedragen, waarvan de inhoud als hier ingelast geldt. Van de bij de pleitnota van gemachtigde gevoegde bijlagen heeft de inspecteur kunnen kennisnemen en hij heeft zich daarover kunnen uitlaten.
2. Tussen partijen vaststaande feiten
2.1. Wijlen X heeft bij overeenkomst van 31 augustus 1982 éénhonderdzeventien 9% spaarbiljetten (hierna: de spaarbiljetten) gekocht van de besloten vennootschap K BV zetelend te S. De spaarbiljetten zijn uitgegeven door de N.V. Crediet- en Depositokas (hierna: CDK-Bank). Bij deze overeenkomst heeft K BV ten behoeve van haarzelf het tijdelijk recht van vruchtgebruik van de spaarbiljetten voorbehouden.
2.2. De tekst van de spaarbiljetten als vermeld onder 2.1 luidt onder meer als volgt:
“N.V. CREDIET- EN DEPOSITOKAS, gevestigd te Amsterdam
bankbedrijf van
DE GRENSWISSELKANTOREN N.V.
(...)
SPAARBILJET 9%
looptijd 2 jaar - niet tussentijds verzilverbaar
De N.V. Crediet- en Depositokas verklaart aan toonder dezes na het verstrijken van de looptijd te betalen ƒ 10.000,- (...). De rente is ter keuze van de houder van dit spaarbiljet in één bedrag betaalbaar te weten:
binnen 1 jaar ná uitgifte van het spaarbiljet ten bedrage van ƒ 1583,-
of
ná 1 jaar en binnen 2 jaar ná uitgifte van het spaarbiljet ten bedrage van ƒ 1725,-
of
bij het verstrijken van de looptijd van het spaarbiljet ten bedrage van ƒ 1881,-.”
2.3. Kort voor de totstandkoming van voormelde overeenkomst heeft K BV de volle eigen-dom van de spaarbiljetten gekocht van de CDK-Bank. Deze spaarbiljetten waren ten tijde van de totstandkoming van de overeenkomst tussen K BV en wijlen X in bezit van K BV.
2.4. De levering van de spaarbiljetten aan wijlen X vond plaats doordat de CDK-Bank verklaarde die biljetten, welke zij in bewaring had voor K BV, in bewaring te nemen ten behoeve van wijlen X.
2.5. De in 1982 door wijlen X voor de verkrijging van de spaarbiljetten betaalde koopprijs bedroeg ƒ 1.003.000. Na ommekomst van de looptijd van de spaarbiljetten verkreeg wijlen X in 1984 van de CDK-Bank een bedrag van ƒ 1.170.000. Het verschil tussen de koopprijs en het in 1984 verkregen bedrag ten bedrage van ƒ 167.000 is in de bestreden navorderingsaanslag begrepen.
2.6. In het op 19 september 1985 door dr. A ondertekende en namens X ingediende aangiftebiljet K betreffende de inkomstenbelasting en premieheffing volksverzekering voor het jaar 1984, alsmede de vermogensbelasting 1985 is onder meer het volgende vermeld:
“16 rente
Had u/uw echtgenoot in 1984: Totaalbedrag op In 1984 genoten
31 december 1984 rente
- een giro- en/of bankrekening f 20460 f 324
- spaartegoeden en/of andere vorderingen f 336240 f 49397
- spaarbewijzen (kas-/spaarbiljetten,
rentespaarbrieven enz.) f f +
f 49721”
2.7. In een brief aan de inspecteur van 23 oktober 1984 schrijft de belastingadviseur van wijlen X onder meer het volgende:
“Naar aanleiding van uw (...) vragenformulier treft u onderstaand de beantwoording aan:
(...)
B:
(...)
2. Van de opbrengst van de aandelen L B.V. is (...) belegd (...) een bedrag ad.
ƒ 1.003.000,- in de blote eigendom van effecten (zie bijgaande copie aankoopnota) (...).
2.8. In antwoord op vragen van de inspecteur van 24 september 1986 inzake de aangifte inkomstenbelasting 1984/vermogensbelasting 1985 van wijlen X schrijft diens belasting-adviseur onder meer het volgende:
“2. In 1984 heeft een lossing plaatsgevonden van de bloot eigendommen. Deels is dit wederom belegd in bloot eigendommen en deels op de diverse bankrekeningen gestort. Dit laatste betreft een storting van ƒ 355.600,-. Voor een groot gedeelte wordt hierdoor de vermogenstoename verklaart.”
2.9. Op 19 september 1986 is van 12.40 uur tot 15.15 uur in aanwezigheid van de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken van de Arrondissementsrechtbank te S huiszoeking verricht in de toenmalige woning van drs. C. Bij die gelegenheid zijn bescheiden in beslag genomen, als vermeld op lijsten die aan het van de huiszoeking opgestelde proces-verbaal zijn gehecht. Deze bescheiden zijn ter beschikking gesteld van de Fiscale Inlichtingen en Opsporingsdienst (hierna: FIOD).
2.10. In een brief van 22 februari 2000 aan gemachtigde schrijft C onder meer het volgende:
“Op vrijdag 19 september 1986 werd (...) huiszoeking verricht in mijn toenmalige woning (...). Daarbij werden de volledige administraties van de op dit adres kantoorhoudende vennootschappen M B.V., N B.V. en K B.V. in beslag genomen en (...) aan de FIOD ter beschikking gesteld. Tot genoemde administraties behoorden mappen met alle bankafschriften, compleet met bijlagen, over alle jaren waarin de bloot eigendomstransacties plaatsvonden, mappen met alle op deze transacties betrekking hebbende overeenkomsten, alsmede alle daarop betrekking hebbende correspondentie. De FIOD kreeg hierdoor ten aanzien van de eerste tot en met de laatste transactie in bloot eigendom van CDK spaarbiljetten en bankbrieven de beschikking over onder
meer:
- de volledige naam, het adres en de woonplaats van de koper van de bloot eigendom;
- het aantal en de nummers van de spaarbiljetten of bankbrieven;
- de koopsom der bloot eigendom;
- de transactiedatum;
- de door (...) K B.V. voor de volle eigendom aan CDK Bank betaalde
koopsom;
- het tijdstip van aankoop;
- het bedrag van de door (...) K B.V. ontvangen rente;
- het tijdstip waarop die rente door CDK Bank werd uitbetaald;
Omdat ook alle binnengekomen nog niet verwerkte post van voornoemde vennoot-schappen in beslag werd genomen, geldt het vorenstaande letterlijk voor de eerste tot en met de allerlaatste tot het tijdstip van huiszoeking en inbeslagname gedane transacties.
Op 16 maart 1987 voerde de bij de huiszoeking en inbeslagname betrokken FIOD-ambtenaar (...) een telefoongesprek met de verantwoordelijke Officier van Justitie (...). Dit telefoongesprek werd nog diezelfde dag (...) door de (...) betrokken FIOD-ambtenaar (...) bevestigd in een brief, waarin hij namens de FIOD om toestemming vraagt om de op 19 september 1986 in de woning van C aangetroffen bescheiden voor zover verband houdende met de constructies ‘tijdelijk vruchtgebruik op aandelen’ en ‘aankoop bloot eigendom’ vrij te geven voor gebruik ten aanzien van fiscale procedures in den lande. De gevraagde toestemming wordt per kerende post (...) verleend.”
2.11. In een brief van 28 februari 2000 aan gemachtigde schrijft C onder meer het volgende:
“Uit een op 28 november 1986 door Rechter-Commissaris Mr. O (...) aan mij en mijn advocaat (...) gedane mededeling blijkt, dat de (...) in mijn woning aanwezige computergegevens niet alleen in beslag werden genomen, maar ook toegankelijk waren en gelezen konden worden.”
2.12. Op een verzoek van 16 maart 1987 van het Hoofd van de Fiscale Recherche van de FIOD heeft de officier van Justitie te S op 19 maart 1987 toestemming verleend om de bescheiden als bedoeld onder 2.9, voor zover verband houdend met de ‘constructies “tijdelijke vruchtgebruik op aandelen” en “aankoop bloot eigendom”’, vrij te geven voor gebruik ten behoeve van fiscale procedures.
2.13. Een renseignement, gericht aan de inspectie der directe belastingen te V en afkomstig van de Inlichtingendienst van de FIOD, gedateerd 9 december 1987, luidt onder meer als volgt:
“Als uitvloeisel van het onderzoek van de Fiscale Recherche naar de gang van zaken betreffende de koopsompolissen werd de administratie van (...) in beslag genomen. Uit die administratie kwamen feiten naar voren, die bestrijding van bepaalde vruchtgebruik- en bloot-eigendomsconstructie mogelijk maken (...). De bloot-eigendomsconstructie betreft waardepapieren van de CDK-bank, waarvan de blote eigendom door
K B.V. (...) werd verkocht. Deze constructie werd aangemeld bij de coördinatiegroep Constructiebestrijding, naar aanleiding waarvan een projectgroep gevormd werd, terwijl ondergetekende als coördinator werd aangewezen.
(...)
Thans is (...) gebleken, op grond van feiten die uiteraard de Inspecteur werden onthouden, dat in wezen in het geheel geen sprake is van blote eigendom, maar van een (...) waardepapier dat werd uitgegeven met een aanzienlijk disagio. Dit disagio is (...) in wezen rente (...).
Voor de heffing van inkomstenbelasting kunnen twee situaties worden onderscheiden:
- uitloting/aflossing
De waarde-aangroei (nominale waarde-koopprijs) wordt dan belast op grond van art.
25, lid 1 ten tijde van de aflossing/uitloting;
(...)
De (opgerente) waarde van de pseudo-bloot eigendom dient (...) geheel voor de ver-mogensbelasting te worden belast.
In verband met de beschikbare hoeveelheid gegevens zend ik u op gronden van doelmatigheid slechts een deel. Mocht u meer gegevens wensen dan kunt u met mij contact opnemen.”
Het renseignement is ondertekend door mr. F, onder vermelding van ‘Coördinator projectgroep Pseudo-bloot eigendom’.
2.14. Op 19 december 1989 schrijft de inspecteur aan de belastingadviseur van wijlen X onder meer het volgende:
“Hierbij deel ik u mee, dat ik voornemens ben aan de heer X een navorderingsaanslag inkomstenbelasting 1984 op te leggen, omdat mij is gebleken dat bij de uitloting van de spaarbiljetten N.V. Crediet en Depositokas in 1984 f 167.000,= rente is genoten.
Uit onderzoek van de F.I.O.D. is gebleken dat belastingplichtige niet de blote eigendom heeft gekocht van deze spaarbiljetten, maar de volle eigendom uitgegeven met disagio.
Het stipinkomen (d.i. het inkomen vóór dotatie aan de fiscale oudedagsreserve) dient alsdan op de volgende wijze vastgesteld te worden.
Stipinkomen primitieve aanslag f 32.319,=
Correcties: 1) rente spaarbiljetten + f 167.000,=
2) hogere drempel ziektekosten + f 3.913,=
Stipinkomen navorderingsaanslag f 203.238,=”
Het aanslagbiljet van de navorderingsaanslag vermeldt in verband met de toevoeging en afneming FOR van per saldo ƒ 4.568 als vastgesteld belastbaar inkomen ƒ 207.806. De primi-tieve aanslag is gedagtekend 31 maart 1987.
In geschil is de vraag of de inspecteur gelet op het bepaalde in artikel 16, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (tekst 1989), hierna: AWR, bevoegd was de bestreden navorderingsaanslag op te leggen. Bij een bevestigend antwoord op deze vraag is uiteindelijk voorts in geschil of de inspecteur bij het opleggen van de aanslag in strijd heeft gehandeld met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, meer in het bijzonder het gelijkheidsbeginsel en/of het vertrouwensbeginsel.
4. Standpunten van partijen
4.1. Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de gedingstukken en de onder 1 vermelde pleitnota’s.
4.2. Ter zitting van 23 mei 2000 waarin de onderhavige zaak in verband met een gewijzigde samenstelling van de behandelende kamer van het Hof geheel opnieuw aan de orde is gekomen is, zakelijk weergegeven, namens belanghebbenden nog het volgende toegevoegd. X is op 3 april 2000 overleden. Zijn erven zetten het beroep voort. Over de belastbaarheid van de constructie als zodanig bestaat, gelet op de jurisprudentie van de Hoge Raad, geen geschil meer. Het beroep op de afwezigheid van een nieuw feit en op schending van het vertrouwens- en van het gelijkheidsbeginsel blijft gehandhaafd. De navorderingsaanslag is in strijd met beleid van de Belastingdienst en de inspecteur heeft in strijd met de zogenoemde meerderheidsregel gehandeld. In dat verband wordt een beroep gedaan op het zogenoemde uitbenersarrest (HR 23 september 1998, nr. 33 088, BNB 1999/3*). De Belastingdienst beschikte reeds in 1986 over de informatie die tot navordering heeft geleid. Vanaf 19 september 1986 is sprake van gecoördineerd beleid. Van de 350 beleggers zijn er slechts 80 in de heffing betrokken. Niet bekend is of het om 350 personen dan wel 350 contracten gaat. De coördinatiegroep constructie-bestrijding is geen zelfstandige eenheid van de Belastingdienst, zij werkt ondersteunend. In aanvulling op de bij de pleitnota overgelegde brieven van C van 22 en 28 februari 2000, welke brieven een vervolg zijn op een aanbod tot getuigenbewijs in een vergelijkbare procedure voor het Gerechtshof te ‘s-Gravenhage, kan C nog specifieke vragen beantwoorden. Bij C is veel meer in beslag genomen; ook bankbescheiden. Als er wat zou ontbreken, dan zou dat in het onderzoek zijn opgevallen. Het onderzoek is echter beperkt geweest. De verwijzing door de inspecteur naar het arrest van 21 april 1999, nr. 32 084, is niet terecht, omdat de stelling dat het gelijkheidsbeginsel is geschonden in die procedure in een te laat stadium aan de orde is gesteld.
4.3. De inspecteur heeft, zakelijk weergegeven, ter zitting van 23 mei 2000 nog het volgende opgemerkt.
In de pleitnota, welke een kopie is van een pleitnota die bij de behandeling van een vergelijkbare zaak door het Gerechtshof te ‘s-Gravenhage is overgelegd, moet in plaats van ‘T’ worden gelezen: P; de in de pleitnota vermelde brief van 29 februari 2000 behoort niet tot de overgelegde stukken; in plaats van ‘bijlage 2’ moet worden gelezen: bijlage 4. Uitlatingen van bewindslieden in hun hoedanigheid als wetgever kunnen geen rechtens te honoreren vertrouwen wekken. Er was destijds geen eenheid van beleid. In 1987 zijn 85 contracten aangetroffen. In 1993 zijn er nog eens 150 ontdekt. Gemachtigde heeft niet onderbouwd dat er 350 contracten zouden zijn aangetroffen. Er zijn naar aanleiding van de CDK-kwestie 240 à 250 renseignementen verstuurd, welke onder meer betrekking hebben op de contracten die in 1987 zijn aangetroffen. De renseignementen die destijds zijn verzonden waren op naam gesteld van de desbetreffende belastingplichtige. F had de indruk dat de administratie van C volledig was en alle CDK-gevallen bevatte. C was de spin in het web. Bij C waren CDK-biljetten aangetroffen. Zij hadden een opvallende verschijning. Het was een soort oorkonde. Er zijn in 1987 negen inspecteurs geïnstrueerd om tezamen met F de CDK-biljetten uit de administratie van C te lichten. Na twee dagen leverde dat ongeveer 85 stapeltjes op. De inspecteur bestrijdt dat de gehele administratie van C in beslag is genomen. Met verbazing werd in 1993/94 geconstateerd dat er bij de CDK-bank nog meer namen tevoorschijn kwamen. De
coördinatiegroep constructiebestrijding is eind jaren 80 opgericht naar aanleiding van de CDK-
zaken. Zij maakt geen deel uit van de FIOD. Daarvóór had de FIOD de ‘CDK’-inval gedaan en rees de vraag wie het daarbij aangetroffen materiaal verder zou onderzoeken. Daarbij ging het ook om kasgeld- en holdingconstructies. Het doel was het creëren van een kenniscentrum gericht op constructiebestrijding. De coördinatiegroep constructiebestrijding gaf ook presenta-ties in het land, beschreef constructies en verzorgde interne publicaties daarover. De coördi-natiegroep constructiebestrijding bestond uit zes full time leden, ondersteund door medewer-kers van het Ministerie van Financiën. Door de Belastingdienst P zijn alle daarvoor in aanmer-king komende belastingplichtigen gecorrigeerd. De indruk bestaat dat landelijk in ieder geval meer dan 50% is gecorrigeerd. Mogelijk tegen de 80%. Deze indruk is gebaseerd op een enquête die in 1995 is verricht. Er zijn 229 renseignementen verzonden. Met betrekking tot de in 1994 verzonden renseignementen doet zich in een aantal gevallen het probleem voor dat er geen nieuw feit is dat navordering rechtvaardigt. Maar ook als deze omstandigheid in aanmerking wordt genomen is er in meer dan 50% van de gevallen gecorrigeerd.
5. Beoordeling van het geschil
5.1. Aanwezigheid nieuw feit
5.1.1. Met betrekking tot het nieuwe feit als vermeld in artikel 16, eerste lid, AWR hebben belanghebbenden gesteld dat dit feit ontbreekt. Zij hebben in dit verband aangevoerd dat de inspecteur uit de antwoorden op de door hem gestelde vragen, als vermeld onder 2.7 en onder 2.8, kon afleiden dat voor een bedrag groot ƒ 1.003.000 aan blote eigendom was verworven, en dat de inspecteur ten tijde van het opleggen van de aanslag bekend was met de inhoud van de in 1982 door wijlen X gesloten overeenkomst tot aankoop van de spaarbiljetten. Voorts is namens belanghebbenden betoogd dat de wetenschap bij de CDK-Bank met betrekking tot het tijdstip waarop de rente op de spaarbiljetten moest worden uitbetaald, een feit vormt waarmee de inspecteur redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, maar waarop door hem wegens onbekendheid met de fiscale relevantie van dat feit geen acht is geslagen.
5.1.2. De inspecteur heeft betoogd dat hij mocht uitgaan van de juistheid van de ingediende aangifte die een verzorgde indruk maakte en die was ingediend door een adviesbureau met een goede reputatie onder leiding van een academisch gevormde fiscalist. Eerst op grond van de bevindingen van het FIOD-onderzoek is de inspecteur gebleken dat er geen sprake was van blote eigendom. Voorts heeft de inspecteur betoogd dat eerst de kennisname van de onderlinge verwevenheid van een aantal bij de spaarbiljetten betrokken partijen, en de door hen gesloten
overeenkomsten tot de slotsom leidt dat sprake is van een vastrentend waardepapier met een fors disagio.
5.1.3. In zijn arrest van 23 december 1992, nr. 27 326, BNB 1993/75c* heeft de Hoge Raad inzake CDK-spaarbiljetten de inhoud die aan de rechtsverhouding tussen de CDK-Bank en de houders van de spaarbiljetten is gegeven door de CDK-Bank als emittent van de spaarbiljetten en K BV als neemster daarvan, voor de fiscale kwalificatie van die biljetten beslissend geacht. Naar het oordeel van het Hof kon de inspecteur bij het opleggen van de aanslag redelijkerwijs niet vermoeden dat de ‘lossing’ van bloot eigendommen als vermeld onder 2.8 betrekking had op spaarbiljetten waarop rente wordt genoten in de vorm van disagio. Gelet op de ingediende aangifte en de beantwoording van daarover gestelde vragen behoefde de inspecteur ten tijde
van het opleggen van de aanslag, gedagtekend 31 maart 1987, redelijkerwijs niet te vermoeden
wat de inhoud van de rechtsverhouding tussen CDK-bank en K BV was en daarmee ook niet dat die rechtsverhouding meebracht dat in de aflossing in 1984 van evenvermelde blote eigendommen in wezen ook een rentebestanddeel was begrepen. Door naar aanleiding van het antwoord op zijn vragen van 4 oktober 1984 en van 24 september 1986 geen nader onderzoek te verrichten naar de rechtsverhouding tussen de bij de uitgifte van de beweerde bloot eigendommen betrokken partijen, heeft de inspecteur niet zijn onderzoeksplicht geschonden, zodat in deze geen sprake is van een ambtelijk verzuim. De uitkomst van het FIOD-onderzoek waarvan de resultaten de inspecteur na het opleggen van de aanslag bekend zijn geworden vormen naar het oordeel van het Hof een nieuw feit als bedoeld in artikel 16, eerste lid, AWR. De inspecteur was derhalve bevoegd tot het opleggen van de bestreden navorderingsaanslag.
5.2 Schending van algemene beginselen van behoorlijk bestuur
5.2.1. Met betrekking tot het beroep van belanghebbenden op het gelijkheidsbeginsel als alge-meen beginsel van behoorlijk bestuur stelt het Hof het volgende voorop. De inspecteur heeft gesteld dat voor wat betreft het ambtsgebied waarvoor hij bevoegd was tot het opleggen van belastingaanslagen, alle houders van spaarbiljetten voor de daarop tot uitkering komende rente in de belastingheffing zijn betrokken. Dat zulks in een meerderheid der gevallen niet het geval is geweest is door belanghebbenden niet aannemelijk gemaakt. Belanghebbenden hebben te dezen geen bewijs bijgebracht.
5.2.2. Dat bij de toepassing van het gelijkheidsbeginsel uitsluitend wordt gelet op het handelen van de bevoegde inspecteur lijdt onder meer uitzondering, indien een juiste toepassing van de wet in vergelijkbare gevallen achterwege is gebleven als gevolg van een gebrek aan onderlinge afstemming tussen de eenheden, hoewel een behoorlijke taakvervulling zulks in geval van op grond van een FIOD-onderzoek te nemen maatregelen zou behoren mee te brengen (HR 23 september 1998, nr. 33 088, BNB 1999/3*). In het onderhavige geval is sprake geweest van een strafrechtelijk onderzoek bij C. Een groot aantal gegevens die bij dit onderzoek in beslag zijn genomen is ter beschikking gesteld aan de destijds bij de Inlichtingendienst van de FIOD werkzame ‘Coördinator projectgroep Pseudo-bloot eigendom’. Deze coördinator is na nader onderzoek van de ter beschikking gestelde gegevens en in het kader van de activiteiten van de Coördinatiegroep Constructiebestrijding van de Belastingdienst (hierna: CCB) overgegaan tot renseignering aan de inspecteurs in den lande teneinde te bewerkstelligen dat dezen met betrekking tot de lossing van in bloot-eigendom bezeten spaarbiljetten belasting zouden heffen ter zake van de in de lossing begrepen rente, voor zover nodig en mogelijk mede door navordering. Op deze wijze is door een coördinerende instantie die op een hoger niveau
functioneert dan de onderhavige eenheid kennelijk een beleidsopvatting kenbaar gemaakt ten einde een onderlinge afstemming te bewerkstelligen betreffende de voor de gehele Belasting-dienst wenselijk geachte behandeling van de spaarbiljetten.
5.2.3. Voor zover de stelling van belanghebbenden inhoudt dat in het onderhavige geval de eenheden die bij het onderzoek van de FIOD en/of de CCB zijn betrokken hebben nagelaten zorg te dragen voor voldoende onderlinge afstemming van de op grond van genoemd onder-zoek te nemen maatregelen en dat er een ongerechtvaardigde ongelijke behandeling van de houders van spaarbiljetten is opgetreden, op welke grond belanghebbenden menen niet in de heffing te kunnen worden betrokken, heeft het volgende te gelden. In dit verband verstaat het Hof onder afstemming niet alleen het waarborgen van een eenduidige interpretatie van de wet, maar ook het treffen van maatregelen van meer praktische aard die nodig kunnen zijn voor het
realiseren van een gelijke behandeling. Naar het oordeel van het Hof geldt hierbij als voorwaarde dat de gestelde ongelijke behandeling door een gebrek aan onderlinge afstemming tussen eenheden is veroorzaakt. Belanghebbenden hebben erop gewezen dat van alle houders van spaarbiljetten de desbetreffende gegevens op 19 september 1986 in de administratie van C aanwezig waren en dat de eenheden derhalve gehouden waren om op basis van die gegevens te voorkomen dat er een ongelijkheid van rechtstoepassing zou optreden. De inspecteur heeft in dit verband - niet weersproken door belanghebbenden - gesteld dat de gegevens die bij C in beslag zijn genomen, gedurende twee dagen zijn onderzocht door negen inspecteurs die waren geïnstrueerd om tezamen met de coördinator van de ‘projectgroep Pseudo-bloot eigendom’ de spaarbiljetten op te sporen. Voorts heeft de inspecteur - niet weersproken door belang-hebbenden - gesteld dat een aantal gegevens die elektronisch waren opgeslagen destijds niet konden worden uitgelezen. Dat het bij C in beslag genomen materiaal in redelijkheid niet behoorlijk is onderzocht acht het Hof, gelet op hetgeen de inspecteur hierover heeft verklaard, niet aannemelijk. Dit oordeel sluit weliswaar niet uit dat van alle houders van spaarbiljetten de gegevens in de in beslag genomen administratie aanwezig waren, maar laat de mogelijkheid open dat, ook na een behoorlijk onderzoek van het feitenmateriaal, deze gegevens niet op een zodanige wijze kenbaar waren dat zij wel moesten worden aangetroffen. Het Hof acht het op deze grond niet aannemelijk dat de gestelde ongelijke behandeling door een gebrek aan onderlinge afstemming tussen eenheden is veroorzaakt. Voorts geldt in dit verband als voorwaarde dat de gestelde ongelijke behandeling het gevolg is van een op één of meer andere betrokken eenheden gevoerd beleid of een aldaar aanwezig oogmerk van begunstiging, dan wel dat op één of meer van de andere afzonderlijke eenheden de juiste toepassing van het recht in een meerderheid van de gevallen achterwege is gebleven. Dat aan deze voorwaarde is voldaan is door belanghebbenden evenmin aannemelijk gemaakt.
5.2.4. Voor zover de stelling van belanghebbenden ter zake van de beleidsmatige coördinatie op hoger niveau inhoudt dat, ondanks de inspanningen van de FIOD en/of de CCB, de houders van CDK-spaarbiljetten in meerderheid niet in de belastingheffing zijn betrokken voor op hun spaarbiljetten tot uitkering gekomen rente en dat belanghebbenden daarom evenmin met betrekking tot de onderwerpelijke spaarbiljetten in de belastingheffing mogen worden betrok-
ken, faalt die stelling. De toepassing van de meerderheidsregel brengt mee dat op schending
van die regel alleen een beroep kan worden gedaan voor de gevallen van binnen het bevoegd-
heidsgebied van de in casu betrokken eenheid van de Belastingdienst. Zoals overwogen onder 5.2.1 is voor een dergelijke schending geen bewijs voorhanden.
5.2.5. Voor zover bedoelde stelling van belanghebbenden inhoudt dat de beleidsmatige coördinatie op grond van het FIOD-onderzoek mede omvat een beleid dan wel een oogmerk van begunstiging om in de gevallen van navordering of in bepaalde andere gevallen af te zien van heffing van belasting, kan de stelling evenmin slagen. Immers, belanghebbenden hebben in dit verband slechts aangevoerd dat het beleid erop gericht was de rente uit CDK-spaarbiljetten bij alle belastingplichtigen in de heffing te betrekken en dat door binnen de Belastingdienst gemaakte fouten ten hoogste een tachtigtal belastingplichtigen met betrekking tot hun CDK-spaarbiljetten in de belastingheffing is betrokken. Enige beleidsmatige, gecoördineerde reden om bepaalde groepen van houders van CDK-spaarbiljetten op al dan niet gerechtvaardigde gronden niet in de belastingheffing te betrekken valt in het door belanghebbenden hier en ook overigens aangevoerde niet te onderkennen. Ook een oogmerk van begunstiging is niet aannemelijk gemaakt. De inspecteur ontkent dat sprake is van enige andere bedoeling dan, waar mogelijk, tot belastingheffing over te gaan.
5.2.6. Voor zover de stelling van belanghebbenden inhoudt dat de beleidsmatige coördinatie op grond van het FIOD-onderzoek bij een behoorlijke taakvervulling had behoren te omvatten het beleid om in bepaalde groepen van gevallen af te zien van belastingheffing ter zake van CDK-spaarbiljetten, faalt de stelling evenzeer. Belanghebbenden hebben te dezer zake geen enkel gegeven aangereikt op grond waarvan in het kader van een beleidsmatige coördinatie binnen de totale groep van houders van CDK-biljetten op gerechtvaardigde wijze onderscheid
behoort te worden gemaakt, in dier voege dat in bepaalde gevallen belastingheffing achterwege moet blijven.
5.2.7. Uit het overwogene onder 5.2.1 t/m 5.2.6 vloeit voort dat het horen van C als getuige over de aanwezigheid van gegevens inzake CDK-contracten in zijn in beslag genomen administratie, zulks onder verwijzing naar hetgeen hieromtrent is gesteld in de ter zitting van 23 mei 2000 namens belanghebbenden voorgedragen pleitnota, aan het oordeel niet kan af-doen. Het Hof gaat dan ook voorbij aan het te dezer zake door belanghebbenden gedane getuigenaanbod.
5.2.8. Naar het oordeel van het Hof is geen sprake van een ongelijke behandeling tussen de spaarbiljetten en de zogenoemde ‘rente-voorafbiljetten’, nu niet is gesteld of gebleken dat sprake is van een koppeling tussen de uitgiften van de ‘rente-voorafbiljetten’ aan bloot-eigendomsconstructies, terwijl een zodanige koppeling bij de spaarbiljetten juist meebrengt dat de rente daarvan aan een ander dan de houder daarvan wordt betaald (HR 27 juli 1999,
nr. 31 425, BNB 1999/417). Mitsdien heeft de inspecteur terecht gesteld dat de ‘rente-vooraf-biljetten’ en de spaarbiljetten op essentiële punten van elkaar afwijken. Het voorwaardelijke aanbod van belanghebbenden om ter zake van het verschil tussen de spaarbiljetten en de ‘rente-voorafbiljetten’ niet nader aangeduide getuigen te horen wordt, als zijnde niet relevant voor de te nemen beslissing, gepasseerd.
5.2.9. De grief dat de inspecteur het vertrouwensbeginsel heeft geschonden door geen gevolgen te verbinden aan uitlatingen van de staatssecretaris van Financiën bij de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel nr. 15.516 verwerpt het Hof, omdat de bewindsman bij die gelegenheid heeft gesproken in zijn hoedanigheid van mede-wetgever en niet als uitvoerder van de wet.
5.3. Het vorenoverwogene leidt tot de slotsom dat het gelijk met betrekking tot de onder 3 omschreven geschilpunten aan de inspecteur is. De navorderingsaanslag dient derhalve te worden verminderd overeenkomstig de conclusie van de inspecteur.
Nu de navorderingsaanslag moet worden verminderd acht het Hof termen aanwezig om de inspecteur te veroordelen in de proceskosten van belanghebbende op de voet van artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken. Het Hof berekent deze kosten overeen-komstig de bijlage bij het Besluit proceskosten fiscale procedures op ƒ 710, vermenigvuldigd met 3 punten voor proceshandelingen (beroepschrift 1 punt en twee zittingen tezamen 2 punten) en met 2 als wegingsfactor. De vergoeding komt dan uit op ƒ 4.260.
- verklaart het beroep gedeeltelijk gegrond;
- vermindert de navorderingsaanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen van
ƒ 200.843;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbenden tot een bedrag van
ƒ 4.260 en wijst de Staat aan dit bedrag aan belanghebbenden te voldoen; en
- gelast de inspecteur het gestorte griffierecht ad ƒ 75 aan belanghebbenden te vergoeden.
De uitspraak is vastgesteld op 19 december 2000 door mr. Dutmer, voorzitter, mrs. Onnes en Van der Ouderaa, leden, in tegenwoordigheid van mr. Okhuizen als griffier. De beslissing is op dezelfde dag uitgesproken ter openbare zitting.
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
De voorzitter heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van de uitspraak in geanonimi-seerde vorm.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1 Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).
2 Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.
3 Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
a) de naam en het adres van de indiener;
b) de dagtekening;
c) een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d) de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. Indien U na een mondelinge uitspraak griffierecht heeft betaald ter verkrijging van de vervangende schriftelijke uitspraak van het gerechtshof, komt dit in mindering op het griffierecht dat is verschuldigd voor het indienen van beroep in cassatie.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proces-kosten.