ECLI:NL:GHAMS:2000:AA9680

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
29 september 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
99/2495
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • mr. Van Loon
  • mr. Van Schaik
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aftrekbaarheid van proceskosten in verhaalsprocedure van bijstand

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 29 september 2000 uitspraak gedaan in een belastingkwestie waarbij belanghebbende, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, in beroep ging tegen een uitspraak van de inspecteur van de Belastingdienst. Het geschil betreft de aftrekbaarheid van proceskosten die belanghebbende heeft gemaakt in een verhaalsprocedure van bijstand. Belanghebbende had in zijn aangifte inkomstenbelasting voor het jaar 1997 een belastbaar inkomen van ƒ 43.247 opgegeven, inclusief een aftrek van ƒ 5.374 voor proceskosten. De inspecteur heeft deze aftrekpost niet geaccepteerd en de aanslag vastgesteld op een belastbaar inkomen van ƒ 50.646, dat na bezwaar is verlaagd naar ƒ 48.621.

Tijdens de zitting op 7 juni 2000 heeft het Hof de argumenten van beide partijen gehoord. Belanghebbende stelde dat de gemaakte proceskosten aftrekbaar zouden moeten zijn, terwijl de inspecteur dit betwistte. Het Hof oordeelde dat de proceskosten in deze procedure gelijkgesteld kunnen worden aan proceskosten in civiele procedures, en dat deze kosten moeten worden beschouwd als inkomensbesteding. Het Hof verwierp het beroep van belanghebbende op het vertrouwens- en gelijkheidsbeginsel, en concludeerde dat de kosten niet aftrekbaar zijn volgens artikel 35 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964.

De uitspraak van het Hof bevestigde dat de inspecteur gelijk had en dat de proceskosten niet als aftrekbare kosten konden worden aangemerkt. Het Hof verklaarde het beroep van belanghebbende ongegrond en stelde dat er geen termen aanwezig waren voor een veroordeling in proceskosten, aangezien belanghebbende in het ongelijk was gesteld. De uitspraak werd vastgesteld door mr. Van Loon, lid van de belastingkamer, en mr. Van Schaik als griffier, ter vervanging van de mondelinge uitspraak van 21 juni 2000.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Veertiende Enkelvoudige Belastingkamer
UITSPRAAK
op het beroep van X te Z, belanghebbende,
tegen
een uitspraak van het Hoofd van de Belastingdienst Particulieren P, de inspecteur.
1. Loop van het geding
Van belanghebbende is ter griffie een beroepschrift ontvangen op 4 augustus 1999, ingediend door A te Z als gemachtigde van belanghebbende en aangevuld bij schrijven van 5 oktober 1999. Het beroep betreft de aan belanghebbende opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1997, berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 50.646. Na bezwaar heeft de inspecteur het belastbaar inkomen bij de bestreden uitspraak op ƒ 48.621 vastgesteld.
Het beroep strekt, naar het Hof begrijpt, tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot vermindering van de aanslag tot een opgelegd naar het belastbaar inkomen als aangegeven in belanghebbendes aangifte inkomstenbelasting 1997, te weten ƒ 43.247.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend en concludeert daarin tot bevestiging van de bestreden uitspraak.
Ter zitting van 7 juni 2000 is verschenen belanghebbende in persoon alsmede de voornoemde gemachtigde. Namens de inspecteur is verschenen (…). Tot de gedingstukken behoren een conclusie van repliek (dagtekening 19 december 1999), ingebracht door belanghebbende, en een conclusie van dupliek (dagtekening 31 januari 2000), ingebracht door de inspecteur. De inspecteur heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en overgelegd. De pleitnota wordt tot de gedingstukken gerekend.
Het Hof heeft mondeling uitspraak gedaan op 21 juni 2000. Het proces-verbaal van deze mondelinge uitspraak is op 27 juni 2000 aan partijen verzonden. Ter griffie is op 5 juli 2000 van de gemachtigde het verzoek ontvangen om de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke uitspraak. Het ter zake verschuldigde griffierecht, ƒ 150, is tijdig voldaan.
2. Tussen partijen vaststaande feiten
2.1. Belanghebbende heeft voor het jaar 1997 aangifte gedaan van een belastbaar inkomen van ƒ 43.247. Daarin was onder meer begrepen een aftrek als persoonlijke verplichting van ƒ 5.374 ter zake van door belanghebbende gemaakte proceskosten (advocaatkosten) in een verhaalsprocedure van bijstand. De inspecteur heeft de aftrekpost van ƒ 5.374 niet geaccepteerd. Met dagtekening 9 juni 1999 heeft de inspecteur de aanslag dienovereenkomstig vastgesteld, berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 50.646. Na bezwaar heeft de inspecteur de aanslag op een andere grond verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 48.621.
2.2. Belanghebbende, geboren op (…), is in 1968 gehuwd met mevrouw B. In 1986 is belanghebbende gescheiden van mevrouw B.
2.3. Bij brief van 7 november 1995 aan belanghebbende heeft het college van Burgemeester en wethouders de gemeente Z de verhaalsbijdrage van belanghebbende ter zake van aan mevrouw B verstrekte bijstand met ingang van 1 december 1995 bepaald op ƒ 475 per maand. Belanghebbende betaalde deze bijdrage niet vrijwillig. Daarom is de gemeente Z een verhaalsprocedure begonnen. De gemeente Z heeft de Rechtbank verzocht de verhaalsbijdrage op ƒ 379,10 per maand vast te stellen. De Rechtbank heeft de verhaalsbijdrage met ingang van 1 mei 1996 conform het verzoek van de gemeente Z vastgesteld. De uitspraak van 14 oktober 1997 van de Familiekamer van het Gerechtshof te Arnhem in de beroepszaak van belanghebbende luidt: “Uitgaande van hetgeen hiervoor is overwogen en rekening houdend met de fiscale consequenties van een en acht het hof X in staat de door de rechtbank vastgestelde bijdrage te voldoen.”
2.4. De proceskosten van belanghebbende met betrekking tot de onder 2.3. genoemde procedure bedragen - naar niet in geschil is - ƒ 5.374.
3. Geschil
In geschil is of belanghebbende recht heeft op aftrek van de proceskosten van ƒ 5.374, welke vraag door belanghebbende bevestigend en door de inspecteur ontkennend wordt beantwoordt.
4. Standpunten van partijen
Voor de standpunten van partijen en de motivering daarvan verwijst het Hof naar de stukken van het geding. Ter zitting is daaraan -zakelijk weergegeven- het volgende toegevoegd.
door belanghebbende:
Het verweer van de Belastingdienst gaat over alimentatie maar daar gaat het in dit geval niet over. In geen van de stukken uit de procedure bij de Rechtbank en het Gerechtshof te Arnhem wordt gesproken over alimentatie. Het betreft in feite terugvordering van inkomen.
Ik heb geen behoefte om te reageren op de pleitnota van de inspecteur.
door de gemachtigde:
Er is sprake van rechtsongelijkheid. Degene die procedeert over een uitkering die hij of zij geniet kan de kosten wel aftrekken.
5. Beoordeling van het geschil
5.1. Met de inspecteur is het Hof van oordeel dat de litigieuze proceskosten in de onderhavige procedure gelijk kunnen worden gesteld aan proceskosten van een civiele procedure ter vermindering van alimentatieplicht. In beide gevallen worden deze proceskosten gemaakt om een vermindering te bewerkstelligen van een verschuldigde uitkering. Deze kosten moeten naar hun aard dan ook worden beschouwd als een inkomensbesteding. Deze kosten zijn noch aftrekbare kosten in de zin van artikel 35 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 noch persoonlijke verplichtingen in de zin van die wet (HR 15 juli 1986, nr. 23 897, BNB 1986/265). Anders dan belanghebbende stelt leidt het verhogen van het belastbare inkomen door het verlagen van een aftrekpost niet tot een bron van inkomen in fiscale zin. Deze stelling leidt dan ook niet tot een ander oordeel.
5.2. Belanghebbende heeft gesteld dat hij aan de bij het aangiftebiljet gevoegde officiële Toelichting het in rechte te beschermen vertrouwen heeft ontleend dat de proceskosten aftrekbaar zijn. Het Hof wijst deze stelling van de hand. In deze Toelichting staat in een overzicht van beroepskosten vermeld dat kosten van een advocaat of een deurwaarder aftrekbaar zijn. Dit deel van Toelichting heeft geen betrekking op kosten van een advocaat buiten het verband van een dienstbetrekking. De omstandigheid dat bij andere vragen in de Toelichting er niet op wordt gewezen dat kosten van een advocaat eventueel niet aftrekbaar zijn, kan in redelijkheid niet het vertrouwen wekken dat die kosten dan aftrekbaar zijn.
5.3. Voor zover belanghebbende nog bedoelt te stellen dat sprake is van een ongelijke behandeling ten opzichte van belastingplichtigen die een uitkering ontvangen en de proceskosten in aftrek kunnen brengen, overweegt het Hof dat geen sprake is van gelijke gevallen, omdat kosten welke betrekking hebben op inkomsten verschillen immers naar hun aard van kosten welke betrekking hebben op -al dan niet aftrekbare- uitgaven.
5.4. Voor zover belanghebbende zich beroept op een passage in de beschikking van het Gerechtshof te Arnhem in de procedure tussen belanghebbende en de gemeente Z, kan dit beroep niet slagen. Waar het Hof bij het vaststellen van de door belanghebbende verschuldigde bijdrage overweegt rekening te houden met de fiscale consequenties, kan belanghebbende in redelijkheid niet volhouden dat deze overweging kan worden opgevat als betrekking houdend op de aftrekbaarheid van advocaatkosten. Voorts kan de Belastingdienst niet worden gehouden aan een uitlating van de rechter in een dergelijke beschikking.
5.5. Uit het vorenoverwogene vloeit voort dat het gelijk aan de zijde van de inspecteur is.
6. Proceskosten
Nu belanghebbende in het ongelijk wordt gesteld en zich overigens geen bijzondere omstandigheden hebben voorgedaan, acht het Hof geen termen aanwezig voor een veroordeling van een partij in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
7. Beslissing
Het Hof verklaart het beroep ongegrond.
De uitspraak is vastgesteld op 29 september 2000 door mr. Van Loon, lid van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. Van Schaik als griffier, ter vervanging van de mondelinge uitspraak van 21 juni 2000.
Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.