ECLI:NL:GHAMS:2000:AD8500

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
27 maart 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
23-001399-99
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • A. van Lingen
  • J. Boumans
  • M. van Wijnen-Vergeer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Doodslag met verwerping beroep op noodweer en noodweer-exces

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 27 maart 2000 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de arrondissementsrechtbank te Amsterdam. De verdachte, geboren in Paramaribo (Suriname) in 1959 en zonder bekende woon- of verblijfplaats in Nederland, was eerder veroordeeld voor geweldsmisdrijven. De zaak betreft doodslag, waarbij de verdachte het latere slachtoffer met een mes in de rug heeft gestoken, wat leidde tot de dood van het slachtoffer. De verdachte had het mes gepakt na een gewelddadige confrontatie, waarbij het slachtoffer hem aanviel met een kopstoot, een nekslag en een knietje. De verdachte stelde dat hij zich verdedigde tegen een wederrechtelijke aanranding, maar het hof oordeelde dat de situatie van wederrechtelijke aanranding was opgehouden toen het slachtoffer wegliep. Het hof verwierp het beroep op noodweer, (tardief) noodweer-exces en putatief noodweer, en oordeelde dat de verdachte zich bewust was van de vlucht van het slachtoffer. De verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes jaar, waarbij het hof de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder het was begaan in overweging nam. Daarnaast werd de verdachte veroordeeld tot schadevergoeding aan de benadeelde partij, die schade had geleden door het bewezenverklaarde feit. De vordering tot schadevergoeding werd toegewezen tot een bedrag van ƒ 7.788,-, vermeerderd met kosten voor rechtsbijstand.

Uitspraak

arrestnummer
rolnummer 23-001399-99
datum uitspraak 27 maart 2000
tegenspraak
Verkort arrest van het Gerechtshof te Amsterdam
gewezen op het hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 12 mei 1999 in de strafzaak onder parketnummer 13/018018-98 tegen:
[verdachte],
geboren te Paramaribo (Suriname) op [...] 1959,
zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande,
verblijvende in Huis van Bewaring De Compagnie en Zwaag te Zwaag.
Het onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg van 9 februari 1999 en 29 april 1999 en in hoger beroep van 13 maart 2000.
Het hof heeft kennis genomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.
De tenlastelegging
Aan de verdachte is tenlastegelegd hetgeen vermeld staat in de inleidende dagvaarding. Van de dagvaarding is een kopie in dit arrest gevoegd. De inhoud daarvan wordt hier overgenomen.
Het vonnis waarvan beroep
Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen omdat het zich daarmee niet geheel verenigt.
De bewijslevering
Naar het oordeel van het hof is wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte is tenlastegelegd, met dien verstande dat hij:
op 1 september 1998 te Amsterdam opzettelijk [slach[slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet die [slachtoffer] met een mes in diens rug gestoken, tengevolge waarvan die [slachtoffer] kort daarna is overleden.
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan, op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.
Nadere bewijsoverweging tenlastegelegde.
Verdachte heeft, nadat het latere slachtoffer hem een kopstoot, een nekslag en een knietje had gegeven, een bijna nieuw, scherp mes van ongeveer 30 centimeter gepakt uit een houder van tape en papier die verdachte in zijn rechtermouw had zitten, om het latere slachtoffer –naar zijn eigen zeggen- van zich af te houden.
Vervolgens heeft verdachte, nadat het latere slachtoffer –bij het zien van verdachtes mes-zich achter een pilaar had verborgen en daarna langs de verdachte probeerde weg te vluchten, in een snelle zwaaiende beweging het slachtoffer met het mes in de rug gestoken. Het mes heeft bij deze beweging de rechterlong en de rechterleverkwab geperforeerd, tengevolge waarvan het slachtoffer door orgaanbeschadiging en groot inwendig bloedverlies is overleden.
Het hof leidt uit het bovenstaande af dat verdachte welbewust het grote mes heeft gepakt en daarmee naar het latere slachtoffer heeft uitgehaald.
Van algemene bekendheid is dat, als met een groot, scherp mes met een snelle, zwaaiende beweging wordt gestoken naar het lichaam van iemand die op het moment van die handeling op korte afstand passeert, redelijkerwijs te verwachten is dat die persoon door dat mes wordt geraakt en daarbij dodelijk wordt getroffen.
Uit voormelde feiten en omstandigheden in onderling verband en samenhang beschouwd, leidt het hof af, dat verdachte zich bij zijn handelen als voormeld, willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat hij het slachtoffer in een vitaal orgaan in het bovenlichaam zou raken en dat het slachtoffer als gevolg daarvan zou komen te overlijden.
Mitsdien acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte door te handelen zoals voormeld [slachtoffer] opzettelijk van het leven heeft beroofd.
De strafbaarheid van het feit
De raadsman heeft aangevoerd dat het bewezenverklaarde niet strafbaar is, omdat verdachte een beroep op noodweer toekomt, daartoe aanvoerend dat ten tijde van het bewezenverklaarde feit verdachte zich verdedigde tegen een ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding van verdachtes lijf.
Het hof overweegt hieromtrent het volgende:
Uit het verhandelde in hoger beroep en de stukken van het dossier komt het volgende naar voren.
Nadat het latere slachtoffer, [slachtoffer], verdachte een kopstoot, een slag in zijn nek en een knietje had gegeven, heeft verdachte een mes uit zijn rechtermouw gepakt en zich, met dit mes in zijn linkerhand, omgedraaid.
Toen [slachtoffer] het mes zag heeft hij zich verscholen achter een grote pilaar en vervolgens geprobeerd weg te vluchten.
De gewelddadige handelingen van [slachtoffer] leverden op zichzelf een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van verdachtes lijf op waartegen verdachte zich mocht verdedigen.
Aan deze wederrechtelijke aanranding is echter een einde gekomen op het moment dat [slachtoffer] wegliep van verdachte.
Nu naar het oordeel van het hof de situatie waarin verdachte zich mocht verdedigen tegen een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van zijn lijf was opgehouden te bestaan, faalt het beroep op noodweer.
Ook overigens is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezenverklaarde levert op:
Doodslag.
De strafbaarheid van de verdachte
De raadsman heeft aangevoerd dat de verdachte niet strafbaar is, omdat verdachte een beroep op (tardief) noodweer-exces danwel putatief noodweer toekomt.
Het hof overweegt hieromtrent het volgende
Uit het hiervoor overwogene is naar voren gekomen dat verdachte zich niet meer in een situatie bevond waarin hij nog genoodzaakt was zich te verdedigen tegen een ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanval. Mitsdien faalt het verweer van de raadsman voor zover wordt betoogd dat verdachte de grenzen van noodzakelijke verdediging heeft overschreden in een directe reactie op een ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding van verdachtes lijf door [slachtoffer].
Uit het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep en de stukken van het dossier is voorts gebleken dat verdachte het mes trok om [slachtoffer] uit zijn buurt te houden en dat hij zag dat [slachtoffer] na het zien van verdachtes mes wegliep en zich achter een pilaar verschool. Hij heeft [slachtoffer] toen even uit het oog verloren. Daarna probeerde [slachtoffer] langs de verdachte weg te vluchten. Verdachte heeft verklaard dat hij, toen [slachtoffer] aan hem voorbij schoot, in paniek was en reflexmatig handelde.
Hoewel dit één en ander zich in korte tijd heeft afgespeeld acht het hof niet aannemelijk geworden dat de aan verdachte verweten gedraging het onmiddellijk gevolg was van een hevige gemoedsbeweging die mogelijk door de voorafgaande wederrechtelijke aanval van [slachtoffer] bij verdachte was veroorzaakt. Verdachte was immers zich ervan bewust dat [slachtoffer] intussen was weggevlucht achter een pilaar en daarna langs verdachte trachtte weg te rennen. Mitsdien faalt het beroep op (tardief) noodweer-exces.
De stelling van de verdediging dat verdachte in de gerechtvaardigde veronderstelling verkeerde dat hij zich tegen een hernieuwde aanval van [slachtoffer] diende te verdedigen strookt niet met verdachtes lezing van het feitencomplex, waarin verdachte heeft verklaard dat hij zag dat [slachtoffer] -bij het zien van het mes in verdachtes hand- achteruit wegliep en zich achter een brede pilaar voor verdachte verschool. Het moment dat verdachte [slachtoffer] weer zag was het moment waarop [slachtoffer] langs verdachte schoot en verdachte [slachtoffer] in een zwaaiende beweging in zijn rug stak.
Verdachte wist op het moment dat [slachtoffer] achter de pilaar stond, dat deze gevlucht was omdat hij het mes van verdachte had gezien. Het enkele feit dat [slachtoffer] langs verdachte schoot rechtvaardigt -gezien de wetenschap van verdachte dat [slachtoffer] eerder was weggelopen- naar het oordeel van het hof niet de veronderstelling van verdachte dat [slachtoffer] hem opnieuw wilde aanvallen.
Ook overigens is er geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.
De op te leggen straf
De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes jaar. De verdachte is in hoger beroep gekomen. De advocaat-generaal heeft gevorderd dat verdachte wordt veroordeeld tot dezelfde gevangenisstraf als door de rechtbank opgelegd.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen hoofdstraf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van verdachte.
Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan doodslag. Het nemen van het leven van een ander is een zo ernstig feit dat alleen een vrijheidsbenemende straf in aanmerking komt.
Verdachte heeft, nadat hij in een stationshal door het slachtoffer was aangevallen, een mes getrokken waarna het slachtoffer wegvluchtte en zich verborg achter een pilaar. Toen het slachtoffer vervolgens langs verdachte wilde wegrennen heeft verdachte hem met dat mes in de rug gestoken ten gevolge waarvan het slachtoffer is overleden.
De verdachte heeft hiermee groot leed toegebracht aan de nabestaanden van het slachtoffer. Door dit soort geweldsmisdrijven wordt de rechtsorde in ernstige mate geschokt.
Het hof heeft bij het bepalen van de duur van de vrijheidsbenemende straf meegewogen dat het latere slachtoffer eerst zelf geweld heeft gebruikt tegen de verdachte.
Uit het hem betreffend uittreksel uit het Justitieel Documentatieregister d.d. 16 februari 2000 blijkt dat verdachte eerder is veroordeeld, naast vele vermogensmisdrijven ook enkele malen voor een geweldsmisdrijf.
Op grond van het vorenoverwogene is het hof van mening dat een langdurige vrijheidsstraf van na te noemen duur passend en geboden is.
De vordering tot schadevergoeding
De benadeelde partij als bedoeld in artikel 51a, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, [benadeelde partij], heeft zich, conform de in artikel 51b van het Wetboek van Strafvordering gestelde eisen, als benadeelde partij in deze strafzaak gevoegd en een vordering tot vergoeding van geleden schade ingediend tot een bedrag van ƒ 8.153,- (bestaande uit: ƒ6.276,- uitvaartkosten, ƒ 1.512,- kosten grafsteen en ƒ 365,- kosten rechtsbijstand) welke vordering in eerste aanleg is toegewezen. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep voor hetzelfde bedrag gevoegd.
De verdachte heeft de vordering van de benadeelde partij ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep voor 50 % betwist.
De vordering tot schadevergoeding zal tot een bedrag van f 7.788,- worden toegewezen, nu aannemelijk is dat door de benadeelde partij tengevolge van het bewezenverklaarde rechtstreeks schade is geleden en wel tot dat bedrag.
De verdachte zal voorts op de voet van artikel 361 lid 5 van het Wetboek van Strafvordering worden verwezen in de kosten van de benadeelde partij tot een bedrag van ƒ 365,-, nu aannemelijk is dat door haar tengevolge van het bewezenverklaarde kosten voor rechtsbijstand zijn gemaakt en wel tot dat bedrag.
De op te leggen maatregel ex artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht
Tevens zal het hof na te noemen maatregel opleggen, aangezien verdachte jegens het slachtoffer naar burgelijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het bewezenverklaarde strafbare feit is toegebracht.
De toepasselijke wettelijke voorschriften
De opgelegde straf en maatregel zijn gegrond op de artikelen 36f en 287 van het Wetboek van Strafrecht.
De beslissing
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde feit, zoals hierboven omschreven, heeft begaan.
Verklaart niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders is tenlastegelegd en spreekt hem daarvan vrij.
Verklaart dat het bewezenverklaarde het hierboven vermelde strafbare feit oplevert.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar en ook de verdachte daarvoor strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de tijd
van ZES JAREN.
Bepaalt dat de tijd die door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht.
Veroordeelt de verdachte om aan de benadeelde partij [benadeelde partij], wonende te [adres] [woonplaats], [adres], f 7.788,- (ZEVENDUIZENDZEVENHONDERDACHTENTACHTIG GULDEN) te betalen, vermeerderd met de door de beledigde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan deze uitspraak begroot op ƒ 365,-.
Legt aan de verdachte de verplichting op aan de Staat, ten behoeve van de benadeelde partij, genaamd [benadeelde partij] te betalen een som geld ten bedrage van f 7.788,- (ZEVENDUIZENDZEVENHONDERDACHTENTACHTIG GULDEN), bij gebreke van betaling en van verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van 78 dagen, met dien verstande dat de toepassing van de vervangende hechtenis de hiervoor opgelegde verplichting niet opheft.
Bepaalt dat de betaling aan de benadeelde partij in mindering strekt op de betaling aan de Staat.
Bepaalt dat de betaling aan de Staat in mindering strekt op de betaling aan de benadeelde partij.
Dit arrest is gewezen door de achtste meervoudige strafkamer van het gerechtshof te Amsterdam, waarin zitting hadden mrs. Van Lingen, Boumans en Van Wijnen-Vergeer, in tegenwoordigheid van mr. Egberts als griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 27 maart 2000.