ECLI:NL:GHAMS:2000:AD8515

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
25 april 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
23-003393-99
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • A. Walkate
  • J. Bockwinkel
  • M. Waling
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Diefstal in vereniging door middel van braak en inklimming bij ABN-AMRO bank

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 25 april 2000 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de arrondissementsrechtbank Amsterdam. De verdachte, geboren in 1972 en thans verblijvende in de Penitentiaire Inrichtingen Haarlem, was samen met een mededader betrokken bij een brutale en professionele bedrijfsinbraak bij de ABN-AMRO bank in Utrecht op 4 mei 1999. Tijdens deze inbraak werd een aanzienlijk geldbedrag van fl. 383.797,40 weggenomen, terwijl er op dat moment bankmedewerkers aanwezig waren. De verdachte werd geconfronteerd met de tenlastelegging van diefstal in vereniging door middel van braak en inklimming.

De verdediging voerde aan dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moest worden verklaard, omdat er gebruik was gemaakt van telefoontaps die in strijd met de Penitentiaire Beginselenwet waren verkregen. Het hof verwierp dit verweer, oordelend dat de telefoontaps niet door het openbaar ministerie waren verkregen in opdracht van het Huis van Bewaring, en dat het gebruik van deze taps in deze zaak niet tot niet-ontvankelijkheid leidde.

Het hof vernietigde het vonnis waarvan beroep en verklaarde wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het primair tenlastegelegde feit had begaan. De verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier jaar. Het hof hield rekening met de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het was begaan, en de eerdere veroordelingen van de verdachte voor vermogensdelicten. De opgelegde straf is gegrond op de artikelen 310 en 311 van het Wetboek van Strafrecht.

Uitspraak

arrestnummer
rolnummer 23-003393-99
datum uitspraak 25 april 2000
tegenspraak
Verkort arrest van het Gerechtshof te Amsterdam
gewezen op het hoger beroep ingesteld tegen
het vonnis van de arrondissementsrechtbank
te Amsterdam van 21 oktober 1999
in de strafzaak onder parketnummer 13-129174-99
tegen
[verdachte],
geboren te [plaats] op [...] 1972,
wonende te [woonplaats], [adres],
thans verblijvende in Penitentiaire Inrichtingen Haarlem te Haarlem.
Het onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg van 7 oktober 1999 en in hoger beroep van 11 april 2000.
Het hof heeft kennis genomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.
De tenlastelegging
Aan de verdachte is tenlastegelegd hetgeen vermeld staat in de inleidende dagvaarding. Van de dagvaarding is een kopie in dit arrest gevoegd. De inhoud daarvan wordt hier overgenomen.
De ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
Door de raadsman van verdachte is ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de strafvervolging, omdat er in het opsporingsonderzoek gebruik is gemaakt van telefoontaps van gesprekken die verdachte in het Huis van Bewaring te Haarlem heeft gevoerd. De beklagcommissie, verbonden aan het Huis van Bewaring, heeft op 30 september 1999 geoordeeld dat deze gesprekken in strijd met de Penitentiaire Beginselenwet zijn opgenomen. Het Ministerie van Justitie is verantwoordelijk voor de gang van zaken in het Huis van Bewaring. Het kan niet zo zijn dat het ene staatsorgaan, het Ministerie van Justitie, illegaal tapt en vervolgens een ander staatsorgaan, het openbaar ministerie, van die illegale taps gebruik kan maken in een strafzaak, aldus de raadsman.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
De telefoontaps zijn tot stand gekomen als gevolg van het eigen handelen van het Huis van Bewaring te Haarlem, een instantie die niet met strafvervolging is belast. Dat het handelen van het Huis van Bewaring in strijd is met de Penitentiaire Beginselenwet, is de officier van justitie niet toe te rekenen. Het Huis van Bewaring heeft immers niet gehandeld in opdracht van het openbaar ministerie. De officier van justitie kan de rechter-commissaris inzage in dergelijke – reeds bestaande – taps te vragen. Het enkele feit dat de officier van justitie van deze mogelijkheid in casu gebruik heeft gemaakt, kan niet leiden tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie. Het verweer wordt verworpen.
Het vonnis waarvan beroep
Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen, omdat het zich daarmee niet verenigt.
De bewezenverklaring
Hij op 04 mei 1999 te Utrecht tezamen en in vereniging met een ander met het oogmerk van wederrechtelijke toeeigening in een kantoorgebouw van de ABN-AMRO bank aan de Churchillaan 11 aldaar heeft weggenomen een hoeveelheid geld tot een bedrag van totaal fl. 383.797,40 toebehorende aan de ABN-AMRO bank, waarbij verdachte en zijn mededader zich de toegang tot de plaats des misdrijfs hebben verschaft door boven een loket ten behoeve van geldtransport de glaslatten rond een ruit van dat gebouw te verwijderen en een ruit van dat gebouw uit het kozijn te snijden en met zuignappen uit het kozijn te trekken en vervolgens door de aldus onstane opening naar binnen te klimmen.
Hetgeen primair meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan, op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.
Bespreking van een verweer
Door de raadsman van verdachte is aangevoerd dat de telefoontaps, die in het Huis van Bewaring te Haarlem zijn opgenomen, op onrechtmatige wijze zijn verkregen en derhalve niet als bewijs gebezigd mogen worden.
De vraag of van onrechtmatig verkregen bewijs sprake is kan blijven rusten, nu het hof de taps niet voor het bewijs bezigt.
De strafbaarheid van het feit
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het primair bewezenverklaarde levert op:
diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van braak en inklimming.
De strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.
De op te leggen straf
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte.
Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
Verdachte heeft met zijn mededader, na – naar moet worden aangenomen - uitgebreide voorbereidingen, op zeer brutale en professionele wijze een bedrijfsinbraak bij de ABN-AMRO bank in Utrecht gepleegd. Hierbij hebben zij een groot geldbedrag meegenomen uit een ruimte waarin op dat moment verscheidene bankmedewerkers werkzaam waren. Dergelijke berovingen veroorzaken bij de slachtoffers daarvan veelal gevoelens van onveiligheid en brengen in de samenleving grote onrust teweeg.
Bovendien zijn bedrijfsinbraken zeer ergerlijke feiten, die naast schade vaak veel hinder veroorzaken voor de gedupeerde bedrijven en personen.
Het hof heeft kennis genomen van de inhoud van de diverse over verdachte uitgebrachte (reclasserings)rapporten, opgemaakt in 1990, 1991, 1992, 1993 en 1999.
Het hof heeft rekening gehouden met de uit het uitttreksel uit het Documentatieregister betreffende verdachte van 21 februari 2000 blijkende veroordelingen van de verdachte. Hieruit is gebleken dat verdachte reeds in 1992 en 1994 wegens – onder meer - vermogensdelicten tot langdurige gevangenisstraffen is veroordeeld.
Op grond van het vooroverwogene doet alleen een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van na te noemen duur recht aan de ernst van het bewezene.
Anders dan de raadsman heeft bepleit is er geen aanleiding deze straf te verlagen wegens het eerdergenoemde opnemen van telefoongesprekken in strijd met de Penitentiaire Beginselenwet, reeds daarom niet nu niet aannemelijk is geworden dat door dat opnemen voor verdachte nadeel is veroorzaakt als bedoeld in artikel 359 a lid 1 sub a Wetboek van Strafvordering.
De toepasselijke wettelijke voorschriften
De opgelegde straf is gegrond op de artikelen 310 en 311 van het Wetboek van Strafrecht.
De beslissing
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het primair tenlastegelegde feit, zoals hierboven omschreven, heeft begaan.
Verklaart niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte primair meer of anders is tenlastegelegd en spreekt hem daarvan vrij.
Verklaart dat het bewezenverklaarde het hierboven vermelde strafbare feit oplevert.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar en ook de verdachte daarvoor strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de tijd
van VIER (4) JAREN.
Bepaalt dat de tijd die door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht.
Dit arrest is gewezen door de zesde meervoudige strafkamer van het gerechtshof te Amsterdam, waarin zitting hadden mrs Walkate, Bockwinkel en Waling, in tegenwoordigheid van mr Berk als griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 25 april 2000.
Mr. Waling is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.