ECLI:NL:GHAMS:2000:AD8538

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
10 augustus 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
23-002736-99
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • A. Bockwinkel
  • M. Schreuder
  • J. van Altena
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Medeplegen van moord en drugshandel binnen een criminele organisatie

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 10 augustus 2000 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een verdachte die betrokken was bij de moord op een slachtoffer en de handel in heroïne. De verdachte, geboren in India in 1974 en thans gedetineerd, werd beschuldigd van het medeplegen van moord en het deelnemen aan een organisatie die zich bezighield met de invoer en uitvoer van heroïne. Het hof oordeelde dat de verdachte een leidinggevende rol vervulde binnen deze organisatie en dat hij opdracht had gegeven tot de moord op het slachtoffer, die verstikt en in het Noordzeekanaal werd gedumpt. Het hof verwierp het verweer van de verdachte dat hij vrijwillig was teruggetreden uit de moordopdracht, en oordeelde dat zijn woorden niet als zodanig konden worden opgevat. De verdachte had eerder al een rol gespeeld in de organisatie en had plannen gemaakt voor de uitvoering van de misdrijven. Het hof achtte de betrokkenheid van de verdachte bij de criminele organisatie en de ernst van de feiten zodanig dat een gevangenisstraf van 16 jaar gerechtvaardigd was. De uitspraak is gedaan na een grondige beoordeling van de bewijsvoering en de omstandigheden van de zaak, waarbij het hof ook rekening hield met de eerdere veroordeling van de verdachte voor vermogenscriminaliteit. Het hof vernietigde het eerdere vonnis en legde de hogere straf op, waarbij het belang van de samenleving en de ernst van de feiten zwaar wogen.

Uitspraak

arrestnummer
rolnummer 23-002736-99
datum uitspraak 10 augustus 2000
tegenspraak
Verkort arrest van het Gerechtshof te Amsterdam
gewezen op het hoger beroep ingesteld tegen
het vonnis van de meervoudige kamer in de arrondissementsrechtbank
te Amsterdam van 2 september 1999
in de strafzaak onder parketnummer 13/127147-98
tegen
[verdachte],
geboren te [...] (India) 1974,
wonende te [woonplaats], [adres],
thans gedetineerd in Huis van Bewaring de Schans te Amsterdam.
Het onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg van 9, 11, 13, 17 en 19 augustus 1999 en in hoger beroep van 25 mei, 11 juli en 27 juli 2000.
Het hof heeft kennis genomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.
De tenlastelegging
Aan de verdachte is tenlastegelegd hetgeen vermeld staat in de inleidende dagvaarding, zoals op de terechtzitting in eerste aanleg op vordering van de officier van justitie nader omschreven en vervolgens gewijzigd. Van de dagvaarding en van de vorderingen tot nadere omschrijving en wijziging tenlastelegging zijn kopieën in dit arrest gevoegd. De inhoud daarvan wordt hier overgenomen.
Het vonnis waarvan beroep
Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen.
De bewijslevering
Naar het oordeel van het hof is wettig en overtuigend bewezen dat verdachte:
ten aanzien van het onder 1, primair tenlastegelegde:
in of omstreeks de periode 24 juli 1998 tot en met 27 juli 1998 in Nederland tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk en met voorbedachte rade [slachto[slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers hebben een of meer van zijn mededaders met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, die [slachtoffer] verstikt en die [slachtoffer] in het water gegooid, ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden;
ten aanzien van het onder 2 tenlastegelegde:
in de periode van 1 augustus 1998 tot en met 31 augustus 1998 in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht een hoeveelheid van een materiaal bevattende heroïne;
ten aanzien van het onder 3 tenlastegelegde:
in of omstreeks de periode van 1 november 1997 tot en met 31 augustus 1998 in Nederland heeft deelgenomen aan een organisatie, welke organisatie werd gevormd door [medeverdachte] en/of [medeverdachte] en/of [medeverdachte] en/of [medeverdachte] en anderen en tot oogmerk had het plegen van misdrijven, namelijk het telkens opzettelijk binnen en/of buiten het grondgebied van Nederland brengen van handelshoeveelheden heroïne, welke deelneming bestond uit het:
- maken en ontwikkelen van plannen om voornoemde misdrijven te plegen en
- houden van besprekingen en
- doen inpakken van heroïne en
- onderhouden en/of aangaan van contacten met afnemers en opdrachtgevers en
- organiseren van faciliteiten (zoals opslagruimten) en transportmogelijkheden en
- plegen van (telefonisch) overleg en
- het geven van aanwijzingen en/of instructie met betrekking tot de uitvoering van voornoemde misdrijven,
terwijl hij, verdachte, binnen die organisatie een leidinggevende rol heeft vervuld.
Evenals de rechtbank kent het hof aan de in de tenlastelegging voorkomende woorden “terwijl hij verdachte ... binnen die organisatie een leidinggevende rol heeft vervuld” louter feitelijke betekenis toe, die valt onder de kwalificatie “bestuurder” als bedoeld in artikel 140 lid 3 Wetboek van Strafrecht zoals dat toen luidde.
ten aanzien van het onder 4 tenlastegelegde:
in de periode van 1 september 1997 tot en met 31 maart 1998 in Nederland meermalen, tezamen en in vereniging met anderen, telkens opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht een hoeveelheid heroïne.
Hetgeen meer of anders onder 1, 2, 3 en 4 is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan, op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.
Bewijsoverweging ten aanzien van het onder 1 bewezenverklaarde
Met betrekking tot de doodsoorzaak van het slachtoffer, [slachtoffer], overweegt het hof het volgende. Uit het sectierapport van de arts-patholoog R. Visser en zijn daarop bij de rechter-commissaris en ter terechtzitting in eerste aanleg gegeven toelichting blijkt dat de sectiebevindingen verenigbaar zijn met verstikking als doodsoorzaak en dat geen andere doodsoorzaak is aangetroffen. Er is geen enkele aanwijzing dat deze verstikking of dit fatale zuurstoftekort (spontaan) op natuurlijke wijze is ontstaan – zo dat al mogelijk is – dan wel het gevolg is van een ziekelijke afwijking. Het hof acht dan ook wettig en overtuigend bewezen dat het slachtoffer door toedoen van verdachte en zijn mededaders met opzet is verstikt.
Bespreking van het verweer
Het hof heeft bewezen verklaard dat verdachte de moord op [slachtoffer] mede heeft gepleegd. Het door verdachte gevoerde verweer dat hij vanuit India zijn eerder gegeven opdracht tot het vermoorden van [slachtoffer] heeft ingetrokken met de woorden: “Stop maar met alles, als ik terug ben zien we wel weer verder, dit heeft geen zin” en daardoor vrijwillig is teruggetreden, wordt door het hof verworpen.
Hetgeen verdachte heeft gezegd kan niet worden aangemerkt als vrijwillige terugtred. Verdachte heeft de opdracht [slachtoffer] uit de weg te ruimen ook niet ingetrokken en zijn mededaders [medeverdachte] en [medeverdachte] hebben bedoelde mededeling ook niet zo opgevat. Kennelijk heeft verdachte met die woorden tot uitdrukking willen brengen dat hij er geen vertrouwen in had dat zijn mededaders in staat waren de opdracht uit te voeren, gelet op de omstandigheid dat het reeds twee maal was mislukt [slachtoffer] van het leven te beroven.
Met betrekking tot feit 4 heeft de raadsman ter terechtzitting aangevoerd dat niet direct uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat de uitgevoerde stof in AA-flesjes heroïne betrof. Mede gezien de verklaring van verdachte ter terechtzitting in hoger beroep
- dat hij ongeveer fl. 50.000,- per transport kreeg;
- dat er ongeveer 5 transporten hebben plaatsgevonden;
- dat verdachte daarmee in totaal ongeveer fl. 250.000,- heeft verdiend
is het naar het oordeel van het hof volstrekt onaannemelijk dat de stof een ander (verdovend) middel dan de met de overige transporten gemoeide heroïne betrof, zoals door verdachte zelf ook is verklaard.
De strafbaarheid van de feiten
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezenverklaarde levert op:
ten aanzien van het onder 1, primair bewezenverklaarde:
medeplegen van moord;
ten aanzien van het onder 2 en 4 bewezenverklaarde:
medeplegen van het opzettelijk handelen met een in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder A van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd;
ten aanzien van het onder 3 bewezenverklaarde:
deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven, terwijl hij bestuurder van die organisatie is.
De strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.
De op te leggen straf
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte.
Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
Verdachte heeft gedurende langere tijd deelgenomen aan een misdadige organisatie, die zich bezighield met de in- en uitvoer van grote hoeveelheden heroïne. De heroïne was kennelijk, gezien de hoeveelheid, bestemd voor verdere verspreiding onder handelaren en verslaafden. Heroïne is een voor de gezondheid van personen schadelijke stof. Het gebruik van en de handel in verdovende middelen gaat bovendien veelal gepaard met vermogens- en andere vormen van criminaliteit.
Verdachte nam in de organisatie een leidende en coördinerende positie in en heeft in die hoedanigheid de opdracht gegeven om zijn neef, die eveneens een leidinggevende positie binnen de organisatie innam, om het leven te brengen. Reden hiervoor was dat verdachte zijn neef ervan verdacht achter zijn rug om zaken te doen. Verdachte heeft anderen betaald om dit misdrijf uit te voeren.
De meedogenloosheid van verdachte wordt nog geïllustreerd door het uit de tot het dossier van deze zaak behorende stukken blijkende plan van verdachte om een lid van de criminele organisatie die bij de moord op [slachtoffer] betrokken was, uit de weg te (laten) ruimen teneinde te voorkomen dat zijn betrokkenheid daarbij aan het licht zou komen. Verdachte heeft één en ander erkend en slechts door tussenkomst van de politie is dit plan niet tot uitvoering gekomen.
Zo handelend heeft verdachte er blijk van gegeven geen enkel respect te hebben voor het leven van een ander mens en alleen uit te zijn op een machtige positie binnen de criminele organisatie en het daarmee gepaard gaande financiële gewin.
Uit een hem betreffend uittreksel uit het Justitieel Documentatieregister van 24 januari 2000 blijkt dat verdachte eenmaal eerder is veroordeeld tot gevangenisstraf ter zake van vermogenscriminaliteit.
De rechtbank heeft, hoewel zij een hogere straf gerechtvaardigd achtte, een gevangenisstraf van 15 jaar opgelegd. Naar het oordeel van het hof wordt daarmee teveel rekening gehouden met de jonge leeftijd van verdachte en te weinig met de grote ernst van de feiten en verdachte’s sturende rol daarin en met de omstandigheid dat andere, aanzienlijk oudere betrokkenen met een relatief veel kleiner aandeel tot zodanige straffen zijn veroordeeld, dat voor verdachte niet kan worden volstaan met de door de rechtbank opgelegde en thans door de advocaat-generaal gevorderde straf. Het hof zal dan ook met eenparigheid van stemmen aan verdachte een hogere straf opleggen en wel een gevangenisstraf van 16 jaren, welke straf, rekening houdend met alle omstandigheden als tenminste rechtvaardig en geboden moet worden geacht.
De toepasselijke wettelijke voorschriften
De opgelegde straf is gegrond op de artikelen 47, 57, 140 (oud) en 289 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet.
De beslissing
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de onder 1 primair, 2, 3 en 4 tenlastegelegde feiten, zoals hierboven omschreven, heeft begaan.
Verklaart niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte onder 1, 2, 3 en 4 meer of anders is tenlastegelegd en spreekt hem daarvan vrij.
Verklaart dat het bewezenverklaarde de hierboven vermelde strafbare feiten oplevert.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar en ook de verdachte daarvoor strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de tijd van ZESTIEN JAREN.
Bepaalt dat de tijd die door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht.
en voorts:
Gelast de teruggave van de voorwerpen genoemd onder de nummers 8, 17, 18, 22, 23, 24 en 26 op de lijst van in beslaggenomen voorwerpen. Deze lijst is als bijlage gehecht aan dit arrest.
Gelast de teruggave van een Italiaans paspoort, reg.nr. 676706P (nummer 7 op de lijst van inbeslaggenomen voorwerpen) aan de uitgevende instantie.
Gelast de bewaring ten behoeve van de rechthebbende van de inbeslaggenomen voorwerpen genoemd onder de nummers 1, 2, 3, 4, 5, 6, 9, 10, 11, 12, 13, 14, 15 en 16 op de lijst van de inbeslaggenomen voorwerpen.
Dit arrest is gewezen door de zesde meervoudige strafkamer van het gerechtshof te Amsterdam, waarin zitting hadden mrs. Bockwinkel, Schreuder en Van Altena, in tegenwoordigheid van mr. Van Stein Callenfels als griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 10 augustus 2000.
Mrs. Bockwinkel en Van Altena zijn buiten staat dit arrest te ondertekenen.