ECLI:NL:GHAMS:2000:AD8539

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
10 augustus 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
23-002737-99
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • B. Bockwinkel
  • A. Schreuder
  • J. van Altena
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Medeplegen van opzettelijk invoeren van heroïne en voorhanden hebben van vuurwapens

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 10 augustus 2000 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de meervoudige kamer van de arrondissementsrechtbank Amsterdam. De verdachte, geboren in 1957 in Turkije en thans gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting Lelystad, werd beschuldigd van het medeplegen van het opzettelijk invoeren van ongeveer 130 kilogram heroïne en het voorhanden hebben van vuurwapens en munitie. De raadsman van de verdachte voerde aan dat het openbaar ministerie niet ontvankelijk moest worden verklaard in zijn hoger beroep, omdat het zou gaan om een 'volgappèl' dat de eenparigheidsregel omzeilde. Het hof verwierp dit verweer, omdat niet was aangetoond dat het openbaar ministerie opzettelijk de belangen van de verdachte had geschaad door ontlastende stukken niet aan het dossier toe te voegen. Het hof oordeelde dat de verdachte samen met een ander de heroïne had ingevoerd, wat een ernstige inbreuk op de volksgezondheid met zich meebracht. Daarnaast had de verdachte op de openbare weg en in zijn woning vuurwapens voorhanden, wat een onaanvaardbaar risico voor de veiligheid van personen met zich meebracht. Het hof vernietigde het vonnis waarvan beroep en verklaarde de verdachte wettig en overtuigend bewezen schuldig aan de tenlastegelegde feiten. De opgelegde straf bestond uit vijf jaar gevangenisstraf en een geldboete van ƒ 200.000,-, subsidiair 12 maanden gevangenisstraf.

Uitspraak

arrestnummer
rolnummer 23-002737-99
datum uitspraak 10 augustus 2000
tegenspraak
Verkort arrest van het Gerechtshof te Amsterdam
gewezen op het hoger beroep ingesteld tegen
het vonnis van de meervoudige kamer in de arrondissementsrechtbank
te Amsterdam van 2 september 1999
in de strafzaak onder parketnummer 13/129270-98 (zaak A) en
13/070010-99 (zaak B) tegen
[verdachte],
geboren te [...] (Turkije) 1957,
wonende te [woonplaats], [adres],
thans gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting Lelystad te Lelystad.
Beperkt appel
Het hoger beroep van de officier van justitie en dat van verdachte zijn blijkens de mededelingen ter terechtzitting niet gericht tegen de in het vonnis waarvan beroep genomen beslissingen in zaak A onder 1 en in zaak B (vrijspraken).
Het onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg van 9, 11, 17 en 19 augustus 1999 en in hoger beroep van 11 juli en 27 juli 2000.
Het hof heeft kennis genomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.
De ontvankelijkheid van het door het openbaar ministerie ingestelde beroep
De raadsman van verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep op 27 juli 2000 aangevoerd dat het openbaar ministerie niet ontvankelijk moet worden verklaard in het door hem ingestelde hoger beroep, nu slechts een zogenoemd “volgappèl” betreft. De raadsman heeft betoogd dat een dergelijk appèl, dat geen ander doel kan dienen dan het omzeilen van de eenparigheidsregel, niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
Het hof verwerpt dit verweer, nu niet aannemelijk is geworden dat het openbaar ministerie hoger beroep heeft ingesteld slechts met het doel de eenparigheidsregel als bedoeld in artikel 424 lid 2 Wetboek van Strafvordering te omzeilen.
De ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
De raadsman van verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep op 27 juli 2000 aangevoerd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in zijn vervolging dient te worden verklaard. De raadsman heeft daartoe aangevoerd dat de officier van justitie ontlastende processtukken opzettelijk niet heeft toegevoegd aan het dossier. In dit verband heeft de raadsman – evenals in eerste aanleg – bedoelde pagina’s van proces-verbaal nummer 0257-004/1998 van de regiopolitie Amsterdam Amstelland, betreffende een zekere [medeverdachte], die zich bezighoudt met de handel in heroïne, overgelegd aan het hof.
Het hof overweegt als volgt. Slechts indien er sprake is van ernstige inbreuken op de beginselen van de goede procesorde, waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling is tekortgedaan, dient dit tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie te leiden.
Van een zodanige inbreuk op de rechten van de verdachte is in het onderhavige geval niet gebleken. Niet aannemelijk is dat het openbaar ministerie opzettelijk of met grove veronachtzaming van de rechten van de verdachte deze stukken aan de verdediging heeft onthouden.
Nu de raadsman niet genoegzaam heeft toegelicht waarom deze stukken van belang zijn voor de onderhavige zaak en dit ook niet uit de inhoud blijkt, was de officier van justitie in redelijkheid ook niet gehouden deze stukken aan het strafdossier toe te voegen. Daar komt bij dat de verdediging over de stukken beschikte en deze aan de rechtbank en het hof heeft overgelegd.
De verdachte is gelet op het vorenoverwogene niet in zijn verdedigingsbelangen geschaad en het openbaar ministerie is ontvankelijk in zijn vervolging.
De tenlastelegging
Aan de verdachte is - voorzover in hoger beroep aan de orde - tenlastegelegd hetgeen vermeld staat in de inleidende dagvaarding, zoals op de terechtzitting in eerste aanleg op vordering van de officier van justitie nader omschreven. Van de dagvaarding en van de vordering tot nadere omschrijving zijn kopieën in dit arrest gevoegd. De inhoud daarvan wordt hier overgenomen.
Het vonnis waarvan beroep
Het hof zal het vonnis waarvan beroep – voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen – vernietigen.
De bewijslevering
Naar het oordeel van het hof is wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
ten aanzien van het in zaak A onder 2 tenlastegelegde:
omstreeks de periode van 1 augustus 1998 tot en met 31 augustus 1998 te Amsterdam en/of Deventer tezamen en in vereniging met een ander binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht, mede als bedoeld in artikel 1 lid 4 van de Opiumwet, ongeveer 130 kilogram van een materiaal bevattende heroïne;
ten aanzien van het in zaak A onder 3 tenlastegelegde:
op 21 oktober 1998 te Amsterdam een wapen van categorie III, te weten een pistool, merk Smith & Wesson, kaliber 9 mm, en munitie van categorie II te weten 5 patronen, kaliber 9 mm, (in een woning gelegen aan de Loosduinenstraat nummer 14 2h) voorhanden heeft gehad;
ten aanzien van het in zaak A onder 4 tenlastegelegde:
op 21 oktober 1998 te Amsterdam tezamen en in vereniging met een ander een pistool, merk Smith & Wesson, kaliber 9 mm, zijnde een wapen van de categorie III, en daarbij 14 patronen, kaliber 9 mm, zijnde munitie van categorie II op de openbare weg, de Bos en Lommerweg, voorhanden heeft gehad.
Hetgeen in zaak A meer of anders onder 2, 3 en 4 is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan, op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.
De strafbaarheid van de feiten
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezenverklaarde levert op:
ten aanzien van het in zaak A onder 2 bewezenverklaarde:
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, eerste lid, onder A van de Opiumwet, gegeven verbod;
ten aanzien van het in zaak A onder 3 bewezenverklaarde:
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet Wapens en Munitie, begaan met betrekking tot een vuurwapen van de categorie III en handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet Wapens en Munitie;
ten aanzien van het in zaak A onder 4 bewezenverklaarde:
medeplegen van handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet Wapens en Munitie, begaan met betrekking tot een vuurwapen van de categorie III en medeplegen van handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet Wapens en Munitie.
De strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.
De op te leggen straffen
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straffen bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon en de draagkracht van de verdachte.
Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
Verdachte heeft samen met een ander ongeveer 130 kilo heroïne ingevoerd. De heroïne was kennelijk, gezien de hoeveelheid, bestemd voor verdere verspreiding onder handelaren en verslaafden. Heroïne is een voor de gezondheid van personen schadelijke stof. Het gebruik van en de handel in verdovende middelen gaat bovendien veelal gepaard met vermogens- en andere vormen van criminaliteit. Met de grootschalige handel in verdovende middelen zijn grote geldbedragen gemoeid. Kennelijk heeft verdachte uit louter winstbejag gehandeld.
Tevens heeft verdachte op de openbare weg een doorgeladen vuurwapen voorhanden gehad en voorts nog een vuurwapen in de woning waar hij verbleef. Het voorhanden hebben van dergelijke vuurwapens (met bijbehorende munitie) is een onaanvaardbaar risico voor de veiligheid van personen.
Uit een hem betreffend uittreksel uit het Justitieel Documentatieregister van 6 maart 2000 blijkt dat verdachte niet eerder in Nederland is veroordeeld voor een misdrijf. Blijkens informatie van Interpol is verdachte in Spanje evenwel gedetineerd geweest in verband met een Opiumdelict.
Het voorgaande in aanmerking genomen acht het hof oplegging van na te noemen gevangenisstraf passend en geboden. Daarnaast acht het hof oplegging van een aanzienlijke geldboete op zijn plaats.
De toepasselijke wettelijke voorschriften
De opgelegde straffen zijn gegrond op de artikelen 23, 24, 24c, 47 en 57 van het Wetboek van Strafrecht, de artikelen 26 en 55 van de Wet wapens en munitie en de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet.
De beslissing
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep – voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen - en doet opnieuw recht.
Verklaart wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de in zaak A onder 2, 3 en 4 tenlastegelegde feiten, zoals hierboven omschreven, heeft begaan.
Verklaart niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte in zaak A onder 2, 3 en 4 meer of anders is tenlastegelegd en spreekt hem daarvan vrij.
Verklaart dat het bewezenverklaarde de hierboven vermelde strafbare feiten oplevert.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar en ook de verdachte daarvoor strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de tijd van VIJF JAREN.
Bepaalt dat de tijd die door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht.
en voorts:
Veroordeelt de verdachte tot het betalen van een geldboete van ƒ 200.000,- (TWEEHONDERDDUIZEND GULDEN), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de tijd van 12 MAANDEN.
Dit arrest is gewezen door de zesde meervoudige strafkamer van het gerechtshof te Amsterdam, waarin zitting hadden mrs. Bockwinkel, Schreuder en Van Altena, in tegenwoordigheid van mr. Van Stein Callenfels als griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 10 augustus 2000.
Mrs. Bockwinkel en Van Altena zijn buiten staat dit arrest te ondertekenen.