in de zaak nr. 0138/96 TC
de dato 8 augustus 2000
1.1. Op 22 juli 1996 is een beroepschrift ingekomen van A, belastingadviseur te B, ingediend namens de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid X B.V. te Y, belanghebbende.
Het beroep is gericht tegen de uitspraak van het hoofd van het Douanedistrict B (hierna: de inspecteur) van 9 juli 1996, nr. T2.2-.../1995, waarbij het bezwaar van belanghebbende tegen het in de uitnodiging tot betaling van 6 juni 1995, nr. ..., vermelde bedrag aan douanerechten, groot f 56.970,--, is afgewezen.
1.2. Van belanghebbende is door de Secretaris een griffierecht van f 150,-- geheven.
De inspecteur heeft een vertoogschrift ingediend.
1.3. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden in raadkamer tijdens de zitting van de Tariefcommissie van 18 april 2000. Daar zijn verschenen namens belanghebbende A, mr. B, mevrouw C en D, en namens de inspecteur mr. E, mr. F en mevrouw mr. G. Belanghebbende en de inspecteur hebben beiden een pleitnota overgelegd en voorgedragen.
2.1. Op 27 januari 1993 hebben de douaneambtenaren te A op aangifte van belanghebbende een document T1, nr. xxxxxx, geldig gemaakt voor het communautair douanevervoer van 300 cartons sigaretten met bestemming Z te Oporto in Portugal. Er is op het kantoor van vertrek een gestempeld terugzendingsexemplaar van het document T1 ontvangen.
2.2. Tot de gedingstukken behoort een rapport van de FIOD, dossier xxx/T02, dat, voorzover hier van belang, als volgt luidt:
"Inleiding
De FIOD/Douanerecherche te Haarlem heeft onderzoek gedaan naar de onregelmatige wijze van aanzuiveren van documenten T1 betreffende sigaretten.
Hiervoor zijn onder andere meerdere documenten opgestuurd naar de douane-autoriteiten van het land van bestemming, om zo te verifiëren of de terugzendings-exemplaren van de documenten van valse douanestempels zijn voorzien.
In een aantal gevallen bleek dit het geval, het betreft hier het navolgende document:
document datum aantal bestemming opdrachtgever
xxxxxxx 27-01-1993 3.000.000 Z A
Het onderzoek met betrekking tot dit document is beperkt gebleven tot het opvragen van het 5e exemplaar bij de Douane/post Kerkrade, het verifiëren van de valsheid van de Portugese douanestempels en enig oriënterend onderzoek naar de opdrachtgever(s) voor het opmaken van het document.
Er is een verzoek aan de Portugese douaneautoriteiten gedaan, onder verwijzing naar de EEG-verordening 1468/81, waarin werd verzocht de echtheid van de geplaatste stempelafdrukken op het document T1 te beoordelen.
Tevens is verzocht om na te gaan of het document is aangeboden en/of verwerkt bij de douanekantoren te Lissabon en/of Oporto.
Voor het document xxxxxx geldt, kort weergegeven, het volgende:
- het douanestempel is niet authentiek,
- de handtekeningen van de douaneambtenaren zijn vals,
- het document is niet aan de douane te Portugal aangeboden,
- het document is niet geregistreerd."
2.3. Er is voorafgaand aan de sub 1.1. vermelde uitnodiging tot betaling aan belanghebbende geen mededeling als bedoeld in artikel 379, lid 1, van de Uitvoeringsverordening van het Communautair douanewetboek (UCDW) gedaan.
De uitnodiging tot betaling is als volgt gemotiveerd:
"Bij onderzoek door de FIOD Douanerecherche Haarlem is gebleken, dat het terugzendingsexemplaar nr. 5 van het Enig document van het in de bijlage genoemde document T1 valselijk dan wel ten onrechte is afgestempeld c.q. afgetekend door het kantoor van bestemming.
Op grond van de artikelen 204 Verordening (EEG) nr. 2913/92 juncto 114 van de Wet inzake de douane bent u de rechten verschuldigd, omdat als schuldenaar wordt aangewezen de persoon, die de verplichtingen moet nakomen, welke uit het gebruik van de douaneregeling, waaronder deze goederen zijn geplaatst, voortvloeien.
Gezien het feit dat u als titularis staat vermeld op het onderhavige document T1 bent u de rechten verschuldigd.
Ingevolge artikel 98, lid 2, van de Wet inzake de douane bepaal ik dat het document T1 als ongezuiverd aangemerkt moet worden.".
Tussen partijen is in geschil:
a) of Nederland in het algemeen - op de voet van artikel 215 CDW - bevoegd is de onderhavige douanerechten te innen;
b) of die bevoegdheid zou zijn vervallen omdat de procedure van artikel 379 UCDW niet goed zou zijn doorlopen;
c) of de uitnodiging tot betaling niet aan anderen dan belanghebbende had moeten worden gedaan, en
d) of de uitnodiging tot betaling niet in strijd is met enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur.
4. Het standpunt van belanghebbende
4.1. Bij de uitspraak van de Tariefcommissie van 17 november 1993, nr 12.890, UTC 1994/6* is beslist dat de uitnodiging tot betaling geen stand kan houden als geen kennisgeving van niet-zuivering is gedaan.
In het arrest van 21 oktober 1999, zaak C-233/98 (Lensing & Brockhausen) heeft het Hof van Justitie overwogen dat indien de zending niet aan het kantoor van bestemming is aangebracht en de plaats van de overtreding of onregelmatigheid niet kan worden vastgesteld, deze overtreding of onregelmatigheid wordt geacht te zijn begaan in de Lid-Staat waartoe het kantoor van vertrek behoort, tenzij binnen een nader te bepalen termijn, zijnde drie maanden, het bewijs wordt geleverd van de regelmatigheid van het communautaire douanevervoer of van de plaats waar de overtreding of de onregelmatigheid is begaan. Het Hof is van oordeel dat het toekennen van een termijn van drie maanden een dwingend karakter heeft, hetgeen wordt gerechtvaardigd door het belang dat zo snel mogelijk kan worden beschikt over de door de aangever aan te dragen bewijselementen, alsmede door het belang dat snel de heffingsbevoegde Lid-Staat kan worden aangewezen. Het Hof concludeert dat de Lid-Staat van vertrek pas bij wijze van fictie heffingsbevoegd is geworden, indien aan de aangever de eerdergenoemde termijn van drie maanden is medegedeeld. Vanwege het rechtszekerheidsbeginsel vormt de dwingend voorgeschreven termijn van drie maanden een constitutieve voorwaarde voor de fictieve heffingsbevoegd-heid van de Lid-Staat van vertrek.
4.2. De valse stempels en handtekeningen zijn in Portugal aangebracht; de onttrekking van de goederen aan het douantoezicht heeft aldaar plaatsgevonden. De goederen zijn in Portugal aangekomen en zijn pas daar verdwenen. Nu de feiten die tot het ontstaan van de douaneschuld hebben geleid zich in Portugal hebben voorgedaan, is op grond van artikel 215, lid 1, CDW, Nederland niet heffingsbevoegd. Ook indien ervan moet worden uitgegaan dat de plaats van onttrekking niet vaststaat, is Nederland niet als heffingsbevoegd aan te merken. Omdat er vermoedens van onregelmatigheid waren, is het document ter controle naar Portugal gestuurd. Aldaar is vastgesteld dat de stempels vals waren en dat er zich een onregelmatigheid heeft voorgedaan. Derhalve is Nederland evenmin met toepassing van artikel 215, lid 2, CDW heffingsbevoegd.
4.3. Aangezien in casu niet is komen vast te staan dat de goederen daadwerkelijk zijn onttrokken, moet het ervoor worden gehouden dat de douaneschuld is ontstaan uit het niet hebben voldaan aan een van de verplichtingen als bedoeld in artikel 204, lid 1, onder a, CDW. Belanghebbende zou met toepassing van artikel 204, lid 3, CDW als schuldenaar kunnen worden aangemerkt. Ook echter kan de transporteur op grond van artikel 96, lid 2, CDW in verbinding met artikel 130a van de destijds vigerende Wet inzake de douane worden aangesproken. De inspecteur heeft niet aangegeven op basis van welke criteria belanghebbende en niet de transporteur, die anders dan belanghebbende wel bij het vervoer was betrokken, is aangesproken. Deze criteria kunnen niet worden gevonden in artikel 220, lid 2, letter b, CDW, aangezien deze bepaling een algemeen karakter heeft. Naar analogie van de toepassing van artikel 239 CDW - waarbij op grond van bijzondere omstandigheden een douaneschuld niet aan de betreffende schuldenaar wordt medegedeeld - had ook in casu de mededeling niet mogen worden gedaan.
De bijzondere situatie van belanghebbende wordt in casu gevormd door het volgende:
- Belanghebbende heeft bij wijze van uitzondering voor een derde een document T1 geldig doen maken;
- Belanghebbende kan niet als een ervaren marktdeelnemer worden aangemerkt;
- Er is voor deze activiteit geen verzekering gesloten;
- Belanghebbende was niet bij het vervoer zelf betrokken;
- Het was voor de nabestaanden van de directeur van belanghebbende niet mogelijk
om na twee jaar nog te traceren wat er precies met de lading sigaretten is gebeurd;
- De uitnodiging tot betaling zal tot het faillissement van belanghebbende leiden.
Al deze omstandigheden bij elkaar maken dat belanghebbende in een uitzonderlijke situtatie heeft verkeerd ten opzichte van andere aangevers.
Analoge toepassing van artikel 239 CDW doet overigens recht aan de proceseconomische overwegingen van het Hof van Justitie in zijn arrest van 7 september 1999, nr. C-61/98, UTC 1999/53, waarin in een navorderings-procedure met toepassing van de billijkheidsgronden van de genoemde bepaling, kwijtschelding van de douaneschuld werd verleend.
4.4. Door louter af te gaan op de mededeling van de Portugese douane en zelf geen onderzoek te doen naar de heffingsbevoegde Lid-Staat of naar de betrokkenheid van de transporteur, heeft de inspecteur bij het doen van de uitnodiging tot betaling geen zorgvuldige belangenafweging gemaakt. Nu de inspecteur zijn onderzoeksplicht heeft geschonden, dient de uitnodiging tot betaling te worden vernietigd. Evenzeer is het motiveringsbeginsel zoals verwoord in artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geschonden. Immers uit de motivering van de uitnodiging tot betaling blijkt niet waarom wel belanghebbende en niet de transporteur voor de douaneschuld aansprakelijk is gesteld.
5. Het standpunt van de inspecteur
5.1. De verplichting tot het doen van de mededeling als bedoeld in artikel 379,
lid 1, UCDW geldt niet voor het onderhavige geval, waarin geen sprake is van een normale zuiveringsprocedure maar van een navordering.
5.2. De omstandigheid dat de Portugese douaneautoriteiten hebben verklaard dat de stempels en de geplaatste handtekeningen vals waren, levert niet het bewijs dat de goederen ook daadwerkelijk in Portugal zijn onttrokken aan het douanetoezicht.
Met toepassing van artikel 215, lid 3, CDW is Nederland de heffingsbevoegde Lid-Staat.
5.3. Belanghebbende is als aangever op grond van artikel 4, nr.18, in samenhang met artikel 96, lid 1, CDW verplicht de goederen binnen de gestelde termijn aan te brengen op het kantoor van bestemming. Nu dit niet is gebeurd is belanghebbende als douaneschuldenaar aan te merken. Dat mogelijkerwijs ook een ander als schuldenaar is aan te wijzen doet daaraan niet af.
5.4. De uitnodiging tot betaling is binnen de termijn van artikel 221, lid 3, CDW gedaan. Aan de omstandigheid dat het lang heeft geduurd voor die uitnodiging werd gedaan kan geen in rechte te beschermen vertrouwen worden ontleend dat de navordering achterwege zou blijven. Er zijn geen bijzondere omstandigheden gebleken, die een kwijtschelding van de schuld zouden rechtvaardigen.
6.1. De stelling van belanghebbende dat een onttrekking zich in Portugal heeft voorgedaan, dan wel dat de onregelmatigheid aldaar is vastgesteld - en dat mitsdien Portugal heffingsbevoegd zou zijn - verwerpt de Tariefcommissie. Omtrent de plaats waar de goederen feitelijk naar toe zijn gebracht is niets komen vast te staan. Evenmin is gebleken dat de valse stempels daadwerkelijk aldaar zijn gezet. De Nederlandse douane heeft vastgesteld dat de goederen niet op het kantoor van bestemming zijn aangebracht op basis van de verklaring door de Portugese douane dat de stempels en de handtekeningen op het terugzendingsexemplaar, dat door de Nederlandse douane ter controle aan hen was doorgestuurd, vals waren. Nederland moet daarom met toepassing van artikel 215, lid 3, eerste streepje, CDW als de heffingsbevoegde Staat worden aangemerkt.
6.2. De omstandigheid dat in het onderhavige geval geen mededeling als bedoeld in artikel 379, lid 1, UCDW is gedaan staat in dit geval de heffingsbevoegdheid van Nederland noch de juistheid van de navordering in de weg. De termijn van drie maanden als bedoeld in lid 2 van genoemd artikel is dwingend voorgeschreven voor het geval de terugzendingsexemplaren niet op het kantoor van vertrek zijn terugontvangen, maar geldt niet voor het onderhavige geval, waarin pas na geruime tijd bij een controle achteraf - het document was toen al als "gezuiverd" aangemerkt - van de valsheid van de stempels op het terugzendingsexemplaar is gebleken, terwijl dan omtrent de daadwerkelijke bestemming van de goederen niets meer bekend kan worden.
6.3. Partijen verschillen niet van mening over het aanbrengen van de valse stempels. Daaruit vloeit een verschuldigdheid voort ex artikel 204 CDW, en derhalve is aan belanghebbende - gelet op het reeds in 6.1. en 6.2. overwogene - terecht met toepassing van het derde lid van die bepaling een uitnodiging tot betaling gedaan.
6.4. De inspecteur heeft, ook al zou er met betrekking tot de onderhavige douaneschuld een andere schuldenaar zijn aan te wijzen, geheel in overeenstemming met artikel 213 CDW gehandeld door aan belanghebbende de onderhavige uitnodiging tot betaling te doen. In die uitnodiging tot betaling is een voldoende motivering van de grondslag voor de navordering van belanghebbende te vinden. Het achterwege laten van een motivering waarom is gekozen voor belanghebbende en niet voor een - mogelijk ook als schuldenaar voor de douaneschuld aan te merken - derde, leidt niet tot nietigheid van de navordering.
Er is geen sprake van schending van een algemeen beginsel van behoorlijk bestuur wanneer de inspecteur geen onderzoek instelt naar de betrokkenheid van die derde, alvorens de uitnodiging tot betaling aan belanghebbende te doen.
6.5. Het in het beroepschrift naar voren gebrachte beroep op artikel 239 van het CDW komt niet voor behandeling in aanmerking, omdat een verzoek om terugbetaling of kwijtschelding niet in een reeds aangevangen procedure ter zake van de uitnodiging tot betaling kan worden geïnsereerd, doch slechts afzonderlijk kan worden ingediend (TC 29 augustus 1996, zaak nr. 0007/95 TC, UTC 1997/22). In de onderhavige zaak doet zich niet voor een situatie als aan de orde was in het arrest van het Hof van Justitie van 7 september 1999 in de zaak C-61/98, UTC 1999/53, te weten dat er ter zake van hetzelfde feitencomplex tegelijk beroepen inzake een beschikking van de Commissie op een verzoek om teruggaaf en een verzoek van een nationale rechterlijke instantie om bij wijze van prejudiciële beslissing een uitspraak te doen over de uitlegging van het gemeenschapsrecht, bij het Hof van Justitie aanhangig zijn. Uit dat arrest volgt ook niet dat de Tariefcommissie de behandeling van de onderhavige zaak zou moeten schorsen in afwachting van het verdere verloop van een mogelijk aanhangige, maar bij de Tariefcommissie verder niet bekende verzoekschriftprocedure.
6.6. Al het voorgaande leidt tot de slotsom dat het gelijk aan de inspecteur is, zodat de bestreden uitspraak moet worden bevestigd.
De Tariefcommissie acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 11b van de Tariefcommissiewet.
De Tariefcommissie bevestigt de uitspraak, waarvan beroep.
Aldus gewezen in raadkamer op 8 augustus 2000 door mr. F.H.M. Possen, voorzitter, mr. J.J.A.M. Kennis, lid, mr. K. Kooijman, plaatsvervangend lid, in tegenwoordigheid van mr. M.E. Padt als secretaris.
De secretaris: De voorzitter:
De beslissing is in het openbaar uitgesproken ter zitting van 8 augustus 2000.