ECLI:NL:GHAMS:2000:AO0070

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
6 juli 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
759/99 SKG
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Rechters
  • M. van Schendel
  • A. Coeterier
  • C. Sorgdrager
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van Nederlandse ministers voor deelname aan NAVO-luchtacties tegen de Federale Republiek Joegoslavië

In deze zaak gaat het om de aansprakelijkheid van de Nederlandse ministers, waaronder de Minister-President en de ministers van Buitenlandse Zaken en Defensie, voor de deelname van Nederland aan de NAVO-luchtacties tegen de Federale Republiek Joegoslavië (FRJ) in 1999. Appellanten, die de nationaliteit van de FRJ hebben, stellen dat de ministers persoonlijk aansprakelijk zijn voor het door de Staat der Nederlanden gepleegde misdrijf tegen de vrede, omdat deze deelname zonder mandaat van de Veiligheidsraad plaatsvond. De appellanten vorderen schadevergoeding voor de immateriële schade die zij hebben geleden als gevolg van de oorlogshandelingen en de dreiging van geweld tegen hen en hun familie in de FRJ.

Het Gerechtshof Amsterdam heeft op 6 juli 2000 uitspraak gedaan in deze zaak. Het hof oordeelt dat de luchtacties zijn beëindigd en dat de appellanten geen belang meer hebben bij de vordering tot staken van de deelname aan deze acties. Het hof stelt vast dat de ministers als organen van de Staat niet persoonlijk aansprakelijk zijn voor de besluiten die zijn genomen in het kader van de NAVO-operaties, zolang niet kan worden aangetoond dat hen persoonlijk een verwijt kan worden gemaakt. De appellanten hebben niet voldoende bewijs geleverd dat de ministers op enige wijze onrechtmatig hebben gehandeld of dat zij persoonlijk verantwoordelijk zijn voor de gevolgen van de luchtacties.

Het hof concludeert dat de vorderingen van de appellanten moeten worden afgewezen, omdat er geen grond is voor de veronderstelling dat de deelname aan de luchtacties onrechtmatig was. De uitspraak van de president van de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam wordt bekrachtigd, en de appellanten worden veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep.

Uitspraak

6 juli 2000
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
VIERDE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER
ARREST
in de zaak van:
Appellanten 1 t/m 29
APPELLANTEN,
Procureur: mr. W.J. Eusman,
t e g e n
1. Geïntimideerde 1,
2. Geïntimideerde 2,
3. Geïntimideerde 3
GEÏNTIMEERDEN,
Procureur: mr. L.P. Broekveldt.
1. Het verloop van het geding in hoger beroep
1.1. Appellanten worden hierna ook Appellant 1 c.s. genoemd en geïntimeerden worden gezamenlijk aangeduid als Geïntimideerde 1 c.s en ieder afzonderlijk als geïntimideerde 1, geïntimideerde 2 en geïntimideerde 3.
1.2. Bij exploiten van 14 juni 1999 is [Appellant 1 c.s.] in hoger beroep gekomen van het vonnis van de president van de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam, dat onder rolnummer KG 99/1222 OdC is gewezen tussen [Appellant 1 c.s.] als eisers en [Geintimideerde 1 c.s.] als gedaagden en is uitgesproken op 3 juni 1999. De appèldagvaarding bevat de grieven.
1.3. Bij memorie van grieven heeft [Appellant 1 c.s.] enkele rectificaties aangebracht in de appèldagvaarding en, overeenkomstig het appèlexploit, van grieven gediend en geconcludeerd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, bij arrest, voorzover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad,
1. [Geintimideerde 1 c.s.], elk voor zich, zal veroordelen tot betaling van een schadevergoeding van ƒ 1000,-- aan elk der appellanten, bij wijze van (voorlopige en vooralsnog alleen immateriële) schadevergoeding, vanwege de grote spanningen waaraan zij bloot staan, c.q. hebben bloot gestaan als gevolg van de voortdurende bedreiging van hun leven en dat van hun familie, verwanten, vrienden en landgenoten in de FRY, de bedreiging en aantasting van hun bestaansmiddelen, bestaansvoorwaarden, eigendommen en op geld waardeerbare belangen in de FRY en de aantasting van andere subjectieve rechten als gevolg van het onrechtmatig oorlogsgeweld;
2. zolang een resolutie van de Veiligheidsraad die bepaaldelijk tot het gebruik van geweld opdracht geeft of machtigt ontbreekt, [Geintimideerde 1 c.s.] zal bevelen om zich met onmiddellijke ingang te onthouden, dan wel na het bereikt zijn van een eventueel staakt-het-vuren of (voorlopig) akkoord te blijven onthouden van elke handeling of uitlating gericht op voortzetting, dan wel hervatting, van Nederlandse deelname aan het onrechtmatige oorlogsgeweld en van dit bevel terstond kennis te geven aan de overige leden van het Kabinet, aan de Tweede Kamer en aan de Ministers van Buitenlandse Zaken van de overige NAVO-landen,
met veroordeling van [Geintimideerde 1 c.s.] in de kosten van het geding in beide instanties.
1.4. Bij memorie van antwoord, met producties, heeft [Geintimideerde 1 c.s.] de juistheid van de grieven bestreden en geconcludeerd tot bekrachtiging van het vonnis, met veroordeling van [Appellant 1 c.s.] in de kosten van het geding in hoger beroep.
1.5. Partijen hebben vervolgens haar standpunten doen bepleiten ter terechtzitting van het hof van 9 juni 2000, [Appellant 1 c.s.] door mrs. N.M.P. Steijnen en E. Olof, advocaten te Zeist, en [Geintimideerde 1 c.s.] door mr. G.J.H. Houtzagers, advocaat te 's-Gravenhage, beide zijden aan de hand van nadien overgelegde pleitnotities. Bij die gelegenheid is van de kant van [Appellant 1 c.s.] bij akte een groot aantal producties in het geding gebracht.
1.6. Beide partijen hebben ten slotte de stukken van beide instanties aan het hof overgelegd voor arrest. De inhoud van deze stukken geldt als hier ingevoegd.
2. Grieven
Voor de inhoud van de zestien grieven wordt verwezen naar de appèldagvaarding.
3. Feiten
De president heeft in rechtsoverweging 1. van het vonnis een aantal feiten als tussen partijen vaststaand aangenomen. Tegen die vaststelling richten de grieven zich niet, zodat ook het hof van die feiten zal uitgaan.
4. Waar het in dit geding om gaat
4.1. Uit hetgeen over en weer is gesteld en niet of niet voldoende gemotiveerd is weersproken, alsmede op grond van de niet bestreden inhoud van overgelegde bescheiden, neemt het hof (voorts) de volgende feiten tot uitgangspunt.
a. Appellanten hebben de nationaliteit van de Federale Republiek Joegoslavië (FRJ).
b. [geintimideerde 1], is Minister-President, [geintimideerde 2], Minister van Defensie en [geintimideerde 3], Minister van Buitenlandse Zaken in de Nederlandse regering.
c. Op 23 september 1998 heeft de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties resolutie 1199 (1998) aangenomen. Deze resolutie houdt, voorzover hier van belang, het volgende in:
"Gravely concerned at the recent intense fighting in Kosovo and in particular the excessive and indiscriminate use of force by Serbian security forces and the Yugoslav Army which have resulted in numerous civilian casualties and, according to the estimate of the Secretary-General, the displacement of over 230,000 persons from their homes,
(…)
Deeply concerned by the rapid deterioration in the humanitarian situation throughout Kosovo, alarmed at the impending humanitarian catastrophe as described in the report of the Secretary-General, and emphasizing the need to prevent this from happening,
Deeply concerned also by reports of increasing violations of human rights and of international humanitarian law, and emphasizing the need to ensure that the rights of all inhabitants of Kosovo are respected,
(…)
Affirming that the deterioration of the situation in Kosovo, Federal Republic of Yugoslavia, constitutes a threat to peace and security in the region,
Acting under Chapter VII of the Charter of the United Nations,
(…)
4. Demands further that the Federal Republic of Yugoslavia, in addition to the measures called for under resolution 1160 (1998), implement immediately the following concrete measures towards achieving a political solution to the situation in Kosovo as contained in the Contact Group statement of 12 June 1998:
(a) cease all action by security forces affecting the civilian population and order the withdrawal of security units used for civilian repression;
(…)
(c) facilitate, in agreement with the UNHCR and the International Committee of the Red Cross (ICRC), the safe return of refugees and displaced persons to their homes and allow free and unimpeded acces for humanitarian organizations and supplies to Kosovo;
(…)
5. Notes, in this connection, the commitments of the President of the Federal Republic of Yugoslavia, in his joint statement with the President of the Russian Federation of 16 June 1998:
(a) to resolve existing problems by political means on the basis of equality for all citizens and ethnic communities in Kosovo;
(b) not to carry out any repressive actions against the peaceful population;
(…)
(e) to facilitate the unimpeded return of refugees and displaced persons under programmes agreed with UHNCR and the ICRC, providing State aid for the reconstruction of destroyed homes,
and calls for the full implementation of these commitments;
(…)
16. Decides, should the concrete measures demanded in this resolution and resolution 1160 (1998) not be taken, to consider further action and additional measures to maintain or restore peace and stability in the region;"
d. In de brief van de Ministers van Buitenlandse Zaken en Defensie van 8 oktober 1998 (Tweede kamer 1998-1999 22 181, nr. 213) wordt onder meer medegedeeld:
"Sinds resolutie 1199 van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties werd aangenomen op 23 september jl. is het gebruik van geweld met name door Servische leger- en politie-eenheden in Kosovo doorgegaan. Zo maakt de Secretaris-Generaal van de VN, Kofi Annan, in zijn rapport over de situatie in Kosovo van 3 oktober (…) melding van gruweldaden in Gornje Obrinje en in de streek van Golubovac. Vele duizenden mensen zijn in de laatste weken als gevolg van deze terreurcampagnes gevlucht of uit hun huizen verjaagd, terwijl hun have en goed werd vernietigd, geplunderd en verbrand. Zij voegen zich bij de meer dan 200 000 ontheemden in Kosovo en de 80 000 vluchtelingen in de buurlanden en andere delen van Servië. Met de winter voor de deur stevent Kosovo af op een humanitaire ramp.
(…)
De bemiddelingspogingen van de Amerikaanse ambassadeur Holbrooke en de Russische minister Ivanov en vele andere internationale initiatieven - ook van de OVSE - zijn erop gericht president Milosevic ertoe te bewegen resolutie 1199 onverkort uit te voeren. Maar indien deze blijft weigeren tegemoet te komen aan de eisen die de internationale gemeenschap aan hem stelt, komt er een moment waarop de noodzaak zich aandient deze eisen - ook met militaire middelen - af te dwingen.
Nu dit moment - zoals het er thans naar uitziet - naderbij komt, stelt de Nederlandse regering vast dat blijvende weigering om resolutie 1199 uit te voeren, militair optreden in voldoende mate legitimeert. De eisen die de VR in resolutie 1199 stelt zijn gebaseerd op hoofdstuk VII van het Handvest van de VN. Dit betekent dat de situatie in Kosovo, vanwege de gevolgen voor de regionale vrede en veiligheid, door de internationale gemeenschap niet langer als een interne aangelegenheid van de FRJ wordt beschouwd.
(…)
Tegen deze achtergrond zal de NAVO-raad in de komende dagen waarschijnlijk een besluit nemen tot machtiging van de militaire autoriteiten van de NAVO een zogeheten Activation Order (ACTORD) voor luchtacties tegen de FRJ uit te vaardigen.
(…)
Wat betreft eventuele Nederlandse deelname aan luchtacties, heeft de Nederlandse regering besloten dat een dergelijke participatie verantwoord is indien (…) ook aan de volgende voorwaarden wordt voldaan. Het moet duidelijk zijn dat een besluit tot ACTORD door de gehele NAVO wordt ondersteund en dat een zo groot mogelijke meerderheid van de bondgenoten ook actief aan de operaties meedoet, hetgeen impliceert dat er binnen de NAVO overeenstemming moet bestaan over de legitimiteit van een militair optreden. In alle achtereenvolgende fasen moet maximaal gebruik worden gemaakt van alle denkbare diplomatieke - o.a. van de OVSE - en politieke middelen om tot een vreedzame implementatie van resolutie 1199 te komen. Ook zal gedurende het gehele proces een voortdurende politieke controle op elke individuele fase van eventueel militair optreden gegarandeerd moeten zijn en zal men zich in elke fase rekenschap moeten geven van de gevolgen en implicaties voor besluitvorming over de volgende fase(n). Het besluit van de Nederlandse regering om in de NAVO-raad akkoord te gaan met een machtiging tot ACTORD en eventueel daarop volgende Nederlandse deelname aan luchtacties, is dus gebonden aan de hierboven genoemde voorwaarden."
e. Over de onder d. vermelde brief heeft overleg plaatsgevonden met de Tweede Kamer der Staten-Generaal. De Tweede Kamer heeft, met uitzondering van de Socialistische Partij, ingestemd met het in die brief bedoelde besluit van het kabinet.
f. In de brief van de Ministers van Buitenlandse Zaken en Defensie van 13 oktober 1998 (Tweede Kamer 1998-1999, 22 181, nr. 215) staat onder meer vermeld:
"Vanochtend heeft de NAVO-raad eenstemmig besloten de militaire autoriteiten te machtigen Activation Orders (ACTORD) voor luchtacties tegen de Federale Republiek Joegoslavië (FRJ) uit te vaardigen."
g. Het verslag van het overleg van de Vaste Commissies voor Buitenlandse Zaken en Defensie met de Ministers van Buitenlandse Zaken en Defensie (Tweede Kamer 1998-1999, 22 181, nr. 221) houdt onder meer in:
"Het doelgebied van de NAVO-aanvallen is de gehele voormalige republiek Joegoslavië. De doelen zijn militair-strategisch, waarbij gedacht kan worden aan commandocentrales, luchtverdedigingssystemen, militaire eenheden en zware wapens. In de eerste fase zal de aandacht zich voornamelijk op Kosovo richten en zullen de aanvallen zeer sterk gericht zijn op het uitschakelen van luchtverdedigingssystemen ter vermindering van de risico's van de inzet van vliegtuigen in de volgende fasen. Indien Milosevic blijft weigeren te reageren, kan het moment aanbreken dat de betekenis van "militair strategisch" wordt verruimd en dat ook doelen als elektriciteitscentrales en olieopslagplaatsen worden gekozen. Nadrukkelijk niet de bedoeling is burgerdoelen aan te vallen. Er wordt bijzonder veel gedaan aan het optimaal beperken van collateral damage (…) De mogelijkheid is aanwezig dat luchtverdedigingssystemen richting burgerbevolking worden verplaatst, waardoor burgers het risico lopen slachtoffer te worden van luchtaanvallen, maar de minister wees erop dat vrij nauwkeurig te volgen is waarheen dergelijke systemen verplaatst worden."
h. In de brief van de Ministers van Buitenlandse Zaken en Defensie van 20 januari 1999 aan de Tweede Kamer (Tweede Kamer 1998-1999, 22 181, nr. 230) wordt onder meer medegedeeld:
"De situatie in Kosovo blijft zeer gespannen. Na het bloedbad in Racak op 15 dezer en de scherpe internationale veroordeling aan het adres van president Milosevic, zijn de vijandelijkheden niet gestaakt en is er evenmin sprake van terugtrekking van eenheden. Servische troepen zijn (…) op 17 dezer naar Racak teruggekeerd, waarna opnieuw gevechten uitbraken. Volgens UNHCR zijn ca. 5500 personen het gebied rond Racak ontvlucht (…)"
i. De brief van de Ministers van Buitenlandse Zaken en Defensie van 2 februari 1999 aan de Tweede Kamer (Tweede Kamer 1998-1999, 22 181, nr. 233) houdt onder meer in:
"De NAVO-raad heeft op 30 januari jl. overeenstemming bereikt over een laatste waarschuwing aan de partijen in Kosovo. In het NAVO-ultimatum wordt aangedrongen op de naleving van de eisen van de internationale gemeenschap en de eisen zoals geformuleerd in de resoluties 1160, 1199 en 1203 van de VN-Veiligheidsraad."
j. Bij brief van 24 maart 1999 (Tweede Kamer 1998-1999, 22 181, nr. 241) hebben de Ministers van Buitenlandse Zaken en Defensie aan de Tweede Kamer onder meer medegedeeld:
"Gisteravond heeft de NAVO-raad geconstateerd dat alle mogelijkheden om met diplomatieke middelen een oplossing voor Kosovo te bereiken op dit moment zijn uitgeput. Secretaris-Generaal Solana heeft daarom aan SACEUR de opdracht gegeven om tot uitvoering van luchtacties over te gaan. Deze zijn bedoeld om een halt toe te roepen aan de aanvallen van het Joegoslavische leger en de politie en deze zodanig te verzwakken dat een grotere humanitaire ramp wordt voorkomen, alsmede ter ondersteuning van de internationale inspanningen om de FRJ tot ondertekening van een interim-akkoord te brengen.
(…)
Milosevic weigert niet alleen een akkoord te tekenen, maar negeert ook de eisen uit de VR-resoluties 1199 en 1203 en de eerder gemaakte afspraken met de NAVO over aantallen toegestane militaire en politie-eenheden in Kosovo."
k. Naar aanleiding van de situatie in Kosovo heeft Nederland in NAVO-verband deelgenomen aan militaire luchtacties tegen de FRJ. Vanaf 24 maart 1999 zijn luchtaanvallen op de FRJ uitgevoerd, waaraan ook vliegtuigen van de Nederlandse krijgsmacht hebben deelgenomen.
l. Bij brief van 29 maart 1999 (Tweede Kamer 1998-1999, 22 181, nr. 243) hebben de Ministers van Buitenlandse Zaken en Defensie aan de Tweede Kamer onder meer bericht:
"dat Nederland, na te zijn geconsulteerd door NAVO Secretaris-Generaal Solana, evenals de andere bondgenoten, heeft ingestemd met een tweede fase van de luchtaanvallen, waarvan de intensiteit wordt opgevoerd en die vooral is gericht tegen het gewraakte optreden van politie- en legereenheden in Kosovo."
m. Bij brief van 6 april 1999 (Tweede Kamer 1998-1999, 22 181, nr. 245) hebben de Ministers van Buitenlandse Zaken en Defensie aan de Tweede Kamer bericht dat de NAVO-luchtaanvallen "in toenemende mate resultaat" beginnen te hebben. Voorts wordt in die brief meegedeeld dat "de optie van een politieke oplossing wijd open blijft."
n. De Minister van Buitenlandse Zaken heeft bij brief van 13 april 1999 (Tweede Kamer 1998-1999, 22 181, nr. 253) aan de Tweede Kamer meegedeeld dat het militaire optreden zal worden voortgezet totdat door President Milosevic van de FRJ wordt voldaan aan de volgende eisen:
"a) een verifieerbaar einde van alle militaire operaties, geweld en onderdrukking;
b) het terugtrekken van alle politie- militaire en paramilitaire eenheden uit Kosovo;
c) instemmen met het stationeren van een internationale militaire presentie in Kosovo;
d) instemming met de onvoorwaardelijke en veilige terugkeer van alle vluchtelingen en ontheemden en ongehinderde toegang van hulporganisaties;
e) een geloofwaardige verzekering van bereidheid om op basis van de Rambouillet-voorstellen tot een politieke raamwerkovereenkomst te komen over Kosovo."
In die brief wordt voorts opgemerkt:
"Het optreden van de militaire, paramilitaire en politie-eenheden van Milosevic heeft geleid tot een humanitaire catastrofe van ongekende omvang die de stabiliteit in de regio bedreigt. Honderdduizenden zijn van huis en haard verdreven door het optreden van de Joegoslavische troepen. Dit maakt eens te meer duidelijk hoezeer de NAVO-operatie gerechtvaardigd is. De Raad (de NAVO-raad, Hof) was unaniem in het veroordelen van dit barbaarse optreden en de politiek van etnische zuivering. Milosevic draagt hiervoor de volle verantwoordelijkheid (…) De misdaden die worden begaan tegen de onschuldige burgerbevolking van Kosovo zijn een schending van het internationaal recht."
o. Bij brief van 27 april 1999 van de Ministers van Buitenlandse Zaken en Defensie aan de Tweede Kamer (Tweede Kamer 1998-1999, 22 181, nr. 266) wordt melding gemaakt van verdere intensivering van de luchtacties.
p. Op 3 juni 1999 is er met de FRJ overeenstemming bereikt over een regeling voor Kosovo. Onderdeel van deze overeenstemming is de aanwezigheid van een internationale troepenmacht in Kosovo op basis van een mandaat van de Veiligheidsraad onder Hoofdstuk VII van het Handvest van de Verenigde Naties.
q. Op 10 juni 1999 heeft de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties resolutie 1244 (1999) aangenomen.
Deze resolutie houdt onder meer in:
"(…)
Recalling its resolutions 1160 (1998) of 31 March 1998, 1199 (1998) of 23 September 1998, 1203 (1998) of 24 October 1998 and 1239 (1999) of 14 May 1999,
Regretting that there has not been full compliance with the requirements of these resolutions,
Determined to resolve the grave humanitarian situation in Kosovo, Federal Republic of Yugoslavia, and to provide for the safe and free return of all refugees and displaced persons to their homes,
(…)
Determining that the situation in the region continues to constitute a threat to international peace and security,
(…) acting for these purposes under Chapter VII of the Charter of the United Nations,
(…)
3. Demands in particular that the Federal Republic of Yugoslavia put an immediate and verifiable end to violence and repression in Kosovo, and begin and complete verifiable phased withdrawal from Kosovo of all military, police and paramilitary forces according to a rapid timetable, with which the deployment of the international security presence in Kosovo will be synchronized;
(…)
7. Authorizes Member States and relevant international organizations to establish the international security presence in Kosovo (…) with all necessary means to fulfil its responsabilities under paragraph 9 below;
(…)
9. Decides that the responsabilities of the international security presence to be deployed and acting in Kosovo will include:
(a) Deterring renewed hostilities, maintaining and where necessary enforcing a ceasefire, and ensuring the withdrawal and preventing the return into Kosovo of Federal and Republic military, police and paramilitary forces (…);
(…)
(c) Establishing a secure environment in which refugees and displaced persons can return home in safety, the international civil presence can operate, a transitional administration can be established, and humanitarian aid can be delivered;
(…)"
r. Op 10 juni 1999 heeft de NAVO de luchtacties opgeschort en op 20 juni 1999 heeft de NAVO de luchtacties ook formeel beëindigd.
s. Bij brief van 22 maart 2000 heeft de Nederlandse regering een evaluatie van de Kosovo-crisis aan de Tweede Kamer verstrekt (Tweede Kamer 1998-1999, 22 181, nr. 310). Deze brief houdt onder meer in:
"De Bondgenoten (van de NAVO, Hof) hadden reeds in oktober 1998, toen bleek dat resolutie 1199 het maximaal haalbare was, de conclusie getrokken dat zij zich bij een zo structurele grove schending van de mensenrechten niet door de patstelling in de Veiligheidsraad konden laten tegenhouden. Nederland was bovendien van mening dat resolutie 1199 weliswaar geen expliciet mandaat gaf, maar wel desondanks voldoende basis bood voor militair ingrijpen. Niettemin is na aanvaarding van resolutie 1199 nog uitgebreid de kans geboden aan diplomatieke initiatieven, totdat de onderhandelingen van Rambouillet definitief waren mislukt. Geconcludeerd kan worden dat militair ingrijpen daarmee onvermijdelijk was geworden."
t. De Tweede Kamer heeft (vrijwel unaniem) de opstelling van het kabinet met betrekking tot deelname aan de luchtacties ondersteund.
u. De FRJ heeft op 29 april 1999 bij het Internationaal Gerechtshof een (bodem)procedure aanhangig gemaakt tegen het Koninkrijk der Nederlanden (en andere NAVO-lidstaten). De FRJ klaagt er daarin over - kort gezegd - dat Nederland door deelname aan de luchtacties van de NAVO zijn verplichting heeft geschonden geen geweld te gebruiken tegen de Joegoslavische staat. Op 5 juli 2000 dient door Nederland een verweerschrift ingediend te worden. Het hof heeft er ambtshalve kennis van genomen dat het door de FRJ op 29 april 1999 tevens aan het Internationaal Gerechtshof gedane verzoek tot het, in verband met dat geweldsgebruik, treffen van voorlopige maatregelen tegen Nederland bij beslissing van 2 juni 1999 (General List no. 110) is afgewezen.
4.2. In verband met het door partijen gevoerde debat zijn onder meer de navolgende wettelijke bepalingen van belang.
(i) Artikel 2, vierde lid, artikel 42 en artikel 53 van het Handvest van de Verenigde Naties. Deze bepalingen luiden, voorzover hier van belang:
Artikel 2
4. In hun internationale betrekkingen onthouden alle Leden zich van bedreiging met of het gebruik van geweld tegen de territoriale integriteit of de politieke onafhankelijkheid van een staat, en van elke andere handelwijze die onverenigbaar is met de doelstellingen van de Verenigde Naties.
Artikel 42
Mocht de Veiligheidsraad van oordeel zijn dat de in artikel 41 bedoelde maatregelen onvoldoende zouden zijn of dat zij onvoldoende zijn gebleken, dan kan hij overgaan tot zulk optreden door middel van lucht-, zee- of landstrijdkrachten als nodig is voor de handhaving of het herstel van de internationale vrede en veiligheid (…).
Artikel 53
1. Indien daartoe aanleiding bestaat, maakt de Veiligheidsraad van zulke regionale akkoorden of instellingen gebruik voor de uitvoering van op zijn gezag ondernomen dwangacties. Evenwel worden er geen dwangacties ingevolge regionale akkoorden of door regionale instellingen ondernomen zonder machtiging van de Veiligheidsraad (…).
(ii) Artikel 52 van Protocol I bij de Verdragen van Genève van 12 augustus 1949.
Deze bepaling luidt:
Algemene bescherming van burgerobjecten
1. Burgerobjecten mogen niet het doelwit van een aanval worden en tegen die objecten mogen geen represailles worden genomen. Burgerobjecten zijn alle objecten die geen militaire objecten als omschreven in het tweede lid, zijn.
2. Aanvallen dienen strikt tot militaire doelen te worden beperkt. Voor zover het objecten betreft, zijn militaire doelen uitsluitend die objecten die naar hun aard, ligging, bestemming of gebruik een daadwerkelijke bijdrage tot de krijgsverrichtingen leveren en waarvan de gehele of gedeeltelijke vernietiging, verovering of ongebruikmaking onder de omstandigheden van dat moment een duidelijk militair voordeel oplevert.
3. In geval van twijfel of een object dat gewoonlijk dienst doet voor civiele doeleinden, zoals plaatsen van godsdienstige verering, een huis of een ander soort woning of een school, wordt gebruikt om een daadwerkelijke bijdrage te leveren aan krijgsverrichtingen, dient ervan te worden uitgegaan dat het niet voor het laatst genoemde doel wordt gebruikt.
4.3. [Appellant 1 c.s.] heeft gesteld dat [geintimideerde 1], [geintimideerde 2] en [geintimideerde 3] jegens ieder van de appellanten persoonlijk aansprakelijk zijn voor het door de Staat der Nederlanden (hierna: de Staat) tegen de FRJ begane misdrijf tegen de vrede, welk misdrijf wordt gevormd door de deelname in NAVO-verband aan de luchtacties tegen de FRJ zonder mandaat van de Veiligheidsraad. Daarnaast zijn zij volgens [Appellant 1 c.s.] jegens hen persoonlijk aansprakelijk voor de door de Staat op het grondgebied van de FRJ begane overtredingen van het humanitaire oorlogsrecht. Op deze grondslagen hebben zij de voorzieningen gevraagd als in rechtsoverweging 1.3. zijn weergegeven.
4.4. [Geintimideerde 1 c.s.] heeft de gestelde aansprakelijkheid gemotiveerd bestreden.
4.5. De president heeft de gevraagde voorzieningen geweigerd. Daartegen komt [Appellant 1 c.s.] in dit hoger beroep op. De grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling. Zij beogen het geschil in volle omvang aan het hof voor te leggen.
5. Beoordeling van het geschil
5.1. Toepasselijk recht
5.1.1. Partijen gaan er klaarblijkelijk van uit dat op hun geschil Nederlands recht van toepassing is. Het hof zal hen hierin volgen.
5.2. Het verbod tot deelname aan onrechtmatig oorlogsgeweld
5.2.1. Voorzover de vorderingen van [Appellant 1 c.s.] onder 2. ertoe strekken dat het [Geintimideerde 1 c.s.] wordt bevolen de Nederlandse deelname aan de luchtacties met onmiddellijke ingang te staken, komt deze vordering niet voor toewijzing in aanmerking. Vaststaat dat de luchtacties inmiddels geruime tijd zijn beëindigd, zodat [Appellant 1 c.s.] bij deze voorziening, wat daarvan overigens ook zij, geen belang meer heeft.
5.2.2. Voorzover de vorderingen onder 2. ertoe strekken dat [Geintimideerde 1 c.s.] zich ook in de toekomst van handelingen of gedragingen gericht op deelname aan militaire (lucht)acties tegen de FRJ onthoudt, geldt het volgende. Niet aannemelijk is gemaakt dat [geintimideerde 1] c.s of de Staat voornemens zijn op afzienbare termijn al of niet in NAVO-verband dergelijke acties tegen de FRJ uit te voeren. Aannemelijk is daarentegen wel dat hervatting van militaire acties tegen de FJR nadrukkelijk hernieuwde besluitvorming van de Staat vergt, omdat het gewraakte besluit, blijkens de onder 4.1. weergegeven toelichtingen van de Ministers van Buitenlandse Zaken en Defensie, zozeer is toegespitst op de specifieke omstandigheden van dat moment, dat het geen grondslag vormt of kan vormen voor nadien uit te voeren nieuwe acties. Die hernieuwde besluitvorming hangt zo nauw samen met internationale politieke ontwikkelingen, in het bijzonder met beraad in de NAVO en in de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties, en met de beoordeling van de politieke en humanitaire situatie in de FRJ, dat zich niet laat voorspellen wat de uitkomst van die besluitvorming zal zijn. In het bijzonder kan niet worden voorzien of zich wederom de door [Appellant 1 c.s.] als onrechtmatig gekenmerkte situatie zal voordoen dat de Staat zal besluiten om zonder uitdrukkelijk mandaat van de Veiligheidsraad met militaire middelen tegen de FRJ op te treden. Van een dreigend onrechtmatig handelen van de Staat (of van [Geintimideerde 1 c.s.]) kan dan ook niet worden gesproken. Reeds op deze grond moet dit onderdeel van het onder 2. gevorderde verbod worden afgewezen.
5.2.3. De onder 2. gevorderde voorlopige voorzieningen zijn dus terecht in alle onderdelen door de president afgewezen.
5.3. De vorderingen tot vergoeding van immateriële schade
Algemeen
5.3.1. [Appellant 1 c.s.] heeft onder 1. gevorderd dat [Geintimideerde 1 c.s.] wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade vanwege de grote spanningen waaraan appellanten bloot staan of hebben gestaan als gevolg van de bedreiging van hun leven en dat van hun familie, verwanten, vrienden en landgenoten in de FRJ en de bedreiging en aantasting van hun bestaansmiddelen, eigendommen en andere belangen en subjectieve rechten ten gevolge van onrechtmatig oorlogsgeweld.
5.3.2. Uitgangspunt bij de beoordeling van de vorderingen is dat [geintimideerde 1], [geintimideerde 2] en [geintimideerde 3], als ministers orgaan van de Staat, eerst dan persoonlijk aansprakelijk zijn voor een door de Staat begane onrechtmatige daad, indien de onrechtmatige gedraging aan hen persoonlijk kan worden toegerekend doordat deze aan hun schuld is te wijten, dat wil zeggen wanneer, gelet op de omstandigheden van het geval, hun daarvan persoonlijk een verwijt kan worden gemaakt.
5.3.3. Voorop staat voorts dat het besluit van de Nederlandse regering tot deelname in Navo-verband aan de luchtacties tegen de FRJ is genomen door onder anderen [geintimideerde 1], [geintimideerde 2] en [geintimideerde 3] als daartoe wettelijk bevoegde organen van de Staat. De omstandigheid dat de inhoud van dit besluit in de visie van [Appellant 1 c.s.] onrechtmatig is betekent, anders dan [Appellant 1 c.s.] kennelijk veronderstelt, nog niet dat hun wettelijke bevoegdheid overschreden is. Het enkele feit dat [geintimideerde 1], [geintimideerde 2] en [geintimideerde 3] hun wettelijke bevoegdheid niet hebben overschreden brengt echter, anders dan [Geintimideerde 1 c.s.] heeft betoogd, niet mee dat zij reeds dientengevolge niet persoonlijk aansprakelijk kunnen zijn.
5.3.4. [Appellant 1 c.s.] heeft niets gesteld omtrent de redenen waarom een voorschot op schadevergoeding noodzakelijk is. Ook overigens is niet aannemelijk geworden dat [Appellant 1 c.s.] een spoedeisend belang heeft bij het toekennen van een voorschot. Reeds dat verhindert toewijzing van de vorderingen tot schadevergoeding.
Geweldsverbod en non-interventiebeginsel
5.3.5. In de eerste plaats heeft [Appellant 1 c.s.] als grondslag voor de stelling dat (het besluit tot) deelname van de Nederlandse regering aan de NAVO-luchtacties onrechtmatig is, betoogd dat het besluit en de deelname in strijd zijn met het in artikel 2, vierde lid, van het Handvest van de Verenigde Naties verwoorde geweldsverbod en non-interventiebeginsel.
5.3.6. Het Handvest van de Verenigde Naties heeft betrekking op de verhouding tussen staten onderling. Een rechtstreekse aanspraak jegens de Staat op naleving van het bedoelde geweldsverbod kan [Appellant 1 c.s.] niet aan artikel 2, vierde lid, van het Handvest ontlenen. Voorzover [Appellant 1 c.s.] de vorderingen op deze grondslag heeft gebaseerd kunnen zij niet voor toewijzing in aanmerking komen.
5.3.7. Niettemin acht het hof het van belang enkele overwegingen te wijden aan de aansprakelijkheid van de Staat jegens de FRJ. De vraag of [Appellant 1 c.s.] de Staat rechtstreeks aansprakelijk kan houden komt in het kort aan de orde in rechtsoverweging 5.3.18.
5.3.8. Het antwoord op de vraag of de Staat jegens de FRJ in strijd met het geweldsverbod heeft gehandeld dient in beginsel te worden gegeven door het Internationaal Gerechtshof, dat, na daartoe de argumenten van de FRJ en de Staat te hebben gehoord, bij uitstek geëquipeerd is om vast te stellen welke volkenrechtelijke rechtsregels en rechtsbeginselen bestaan en hoe zij op het onderhavige geval moeten worden toegepast. Deze vraag is inmiddels aan het Internationaal Gerechtshof voorgelegd en de zaak is in het stadium dat de Staat op 5 juli 2000 een verweerschrift moet indienen. Tegenover het standpunt van [Geintimideerde 1 c.s.] dat appellanten de uitslag van deze procedure kunnen - en dus moeten - afwachten heeft [Appellant 1 c.s.] niets ingebracht.
5.3.9. Het Internationaal Gerechtshof heeft bij beslissing van 2 juni 1999 (General List no. 110) het verzoek van de FRJ tot het treffen van voorlopige voorzieningen in verband met het gebruik van geweld door de Staat afgewezen. Het Internationaal Gerechtshof is van oordeel dat het prima facie onbevoegd is van het geschil kennis te nemen, zowel op basis van artikel 36, tweede lid, van het Handvest, als op basis van artikel IX van het Genocideverdrag. Hoewel niet volledig is uitgesloten dat het Internationaal Gerechtshof na voortgezet debat op dit oordeel zal terugkomen of aanvullende grondslag voor zijn bevoegdheid zal kunnen vinden in hetgeen daarvoor door de FRJ nog is of wordt aangevoerd, lijkt de kans dat het Internationaal Gerechtshof aan een inhoudelijke behandeling zal toekomen niet groot. Het is dan ook niet opportuun [Appellant 1 c.s.] voor te houden de beslissing van het Internationaal Gerechtshof af te wachten.
5.3.10. Omtrent de rechtmatigheid van de luchtacties jegens de FRJ geldt het volgende.
5.3.11. Vaststaat dat resolutie 1199 (1998) van de Veiligheidsraad geen uitdrukkelijk mandaat inhoudt om geweld tegen de FRJ te gebruiken. De Nederlandse regering heeft zich op het standpunt gesteld dat het niet naleven van de eisen die in deze resolutie aan de FRJ worden gesteld in de gegeven omstandigheden het gebruik van geweld "voldoende" legitimeert. Aan [Appellant 1 c.s.] kan worden toegegeven dat het ontbreken van een dergelijk mandaat (het besluit tot) deelname in strijd doet zijn met het Handvest en dat er goede argumenten bestaan om te betogen dat in het bijzonder de in artikel 51 van het Handvest bedoelde uitzondering op het geweldsverbod zich hier niet voordoet en dat artikel 2, vierde lid, mede in verband met het bepaalde in de artikelen 42 en 53 van het Handvest, alsmede het ongeschreven volkenrecht een dwingend verbod (ius cogens) bevatten op het gebruik van geweld.
5.3.12. [Appellant 1 c.s.] heeft echter nagelaten enig gemotiveerd betoog te wijden aan de omstandigheid dat, zoals reeds blijkt uit resolutie 1199 (1998) en als standpunt van de Nederlandse regering en de NAVO bij herhaling is aangevoerd, in de FRJ een situatie bestond waarin fundamentele mensenrechten op grootschalige wijze ernstig werden geschonden en dreigden te worden geschonden en voorts aan het feit dat deze resolutie, waarin de FRJ werd opgeroepen repressieve acties tegen de bevolking van Kosovo onmiddellijk te staken en de terugkeer van vluchtelingen mogelijk te maken, volgens de NAVO en de Nederlandse regering - en blijkens onder meer resolutie 1244 (1999) ook volgens de Veiligheidsraad - door de FRJ niet werd nageleefd, terwijl, integendeel, naar de mening van de NAVO en de Nederlandse regering door de FRJ de repressie tegen de burgerbevolking onverminderd is voortgezet en de vluchtelingenstroom is vergroot. Dat plaatst de rechter voor het juridische en morele dilemma te beslissen of een dergelijke humanitaire noodsituatie naar normen van het volkenrecht een uitzondering op het geweldsverbod rechtvaardigt. Bij een beslissing op dit punt zal in de beschouwingen moeten worden betrokken dat deze ernstige humanitaire situatie in Kosovo volgens de, onder Hoofdstuk VII van het Handvest tot stand gekomen, resolutie 1199 (1998) een bedreiging vormt voor de vrede en veiligheid in de regio, dat de Veiligheidsraad in deze resolutie verdere actie en aanvullende maatregelen in het vooruitzicht had gesteld voor het geval de FRJ de geëiste concrete maatregelen niet zou nemen, dat in verband met het niet naleven van de resoluties de NAVO-bondgenoten unaniem van oordeel waren dat ingrijpen met militaire middelen noodzakelijk was en dat de Veiligheidsraad, mede blijkens resolutie 1244 (1999), dit ingrijpen achteraf de facto lijkt te hebben aanvaard. Voorts zal daarbij waarschijnlijk aan de orde moeten komen de interpretatie van de resoluties van de Veiligheidsraad, in het bijzonder in verband met het door de FRJ ingenomen standpunt dat de eisen die de NAVO aan de FRJ heeft gesteld niet stroken met de voorwaarden die resolutie 1199 (1998) aan de FRJ heeft opgelegd. En ten slotte kunnen omstandigheden van belang zijn als de mate waarin de besluitvorming in de Veiligheidsraad in een impasse verkeerde en de redenen daarvan en de mate waarin met diplomatieke middelen tevergeefs is getracht vreedzame oplossingen te bereiken.
5.3.13. Jurisprudentie waarin rechtstreeks de vraag wordt beantwoord of in deze omstandigheden een volkenrechtelijke rechtvaardigingsgrond aanwezig is ontbreekt. Uitgangspunt is wel, in de woorden van het Internationaal Gerechtshof in de uitspraak inzake Nicaragua (ICJ Reports (1986)), dat "the use of force could not be the appropriate method to monitor or ensure (…) respect [for human rights]". Uit literatuur , waaronder publicaties van de International Law Commission van de Verenigde Naties, bijvoorbeeld over het ontwerp inzake de Staatsaansprakelijkheid , blijkt dat over deze materie zeer verschillend wordt gedacht en dat de vraag of op basis van het huidige internationaal (gewoonte)recht rechtvaardigingsgronden (in wording) voor een humanitaire interventie kunnen worden gevonden en, zo ja, aan welke feitelijke en juridische voorwaarden moet zijn voldaan, niet eensluidend wordt beantwoord.
5.3.14. Noch [Geintimideerde 1 c.s.], noch [Appellant 1 c.s.] heeft gemeend dat in dit kort geding uitgebreide voorlichting en wezenlijk debat over deze juridische vragen op zijn plaats waren en de FRJ en de Staat, die het debat in het bijzonder moeten aangaan, zijn geen partij in dit geding. Het uiteindelijke oordeel over de legitimiteit van de luchtacties hangt bovendien in belangrijke mate af van de vaststelling en de waardering van tal van feiten en omstandigheden (onder meer die genoemd in rechtsoverweging 5.3.12.), waaromtrent in deze procedure evenmin debat is gevoerd.
5.3.15. In deze omstandigheden ontbreekt het het hof aan voldoende eenduidige, door partijen bediscussieerde, feitelijke en juridische gegevens aan de hand waarvan kan worden bepaald welke regels en beginselen van volkenrecht in dit geval van toepassing zijn en tot welke uitkomst toepassing daarvan leidt. Ter vaststelling van een en ander is bijvoorbeeld nadere deskundige voorlichting nodig, waarvoor in deze procedure geen plaats is. Daarom kan in dit kort geding niet met voldoende mate van waarschijnlijkheid ervan worden uitgegaan dat de deelname van de Staat aan de luchtacties jegens de FRJ in strijd is met regels of normen van volkenrecht.
5.3.16. Er kan dus niet op voorhand worden aangenomen dat deelname van de Staat aan de luchtacties tegenover de FRJ onrechtmatig is. Dat betekent dat reeds daarom niet valt te oordelen of de Staat aansprakelijk is jegens [Appellant 1 c.s.] Waar aansprakelijkheid van de Staat niet vaststaat, kan evenmin worden vastgesteld dat [geintimideerde 1], [geintimideerde 2] en [geintimideerde 3] door het besluit daartoe te nemen onrechtmatig hebben gehandeld tegenover [Appellant 1 c.s.]
5.3.17. Daar komt bij dat, ook al zou (het besluit van de Staat tot) deelname aan de luchtacties jegens de FRJ onrechtmatig zijn, dat enkele feit nog geen persoonlijke verwijtbaarheid van [geintimideerde 1], [geintimideerde 2] en [geintimideerde 3] schept. Vooralsnog is voldoende aannemelijk dat, mede gelet op de nog niet uitgekristalliseerde internationale juridische discussie over de legitimiteit van acties als de onderhavige, de zeer zwaarwegende humanitaire overwegingen die tot het besluit aanleiding hebben gegeven en die door de NAVO en (een meerderheid van) de Tweede Kamer worden gedeeld, alsmede de zorgvuldigheid waarmee, naar vooralsnog moet worden afgeleid uit de onder 4.1. weergegeven mededelingen van de Ministers van Buitenlandse Zaken en Defensie, het besluit is voorbereid en genomen, in redelijkheid voldoende disculpatie vormen. Feiten en omstandigheden op grond waarvan daarover anders geoordeeld zou moeten worden zijn door [Appellant 1 c.s.] niet gesteld en zijn ook niet aannemelijk geworden.
5.3.18. Bij deze stand van zaken kan in het midden blijven of appellanten, als inwoners van de FRJ of als personen met de nationaliteit van de FRJ, rechtstreeks de Staat (of [Geintimideerde 1 c.s.] persoonlijk) aansprakelijk kunnen houden voor de tegen de FRJ uitgevoerde luchtacties op grond van schending van fundamentele beginselen en normen van eerbiediging en bescherming van leven, veiligheid, eigendommen, cultureel werelderfgoed of natuurlijk milieu (welke beginselen en normen, volgens [Appellant 1 c.s.], aan artikel 2, vierde lid, van het Handvest ten grondslag liggen of uit het volkenrechtelijk gewoonterecht voortvloeien of door het EVRM, het IVBPR, het Handvest van het Tribunaal van Neurenberg, de Protocollen I en II bij de Verdragen van Genève, het Genocideverdrag of de Wet Oorlogsstrafrecht worden gewaarborgd), óók als bij die geweldsuitoefening de overigens door het humanitair (oorlogs)recht getrokken grenzen niet zijn overschreden. De bedoelde beginselen en normen zijn niet van absolute aard, in die zin dat daarbij kan worden geabstraheerd van het recht dat van toepassing is op en gedurende het gewapend conflict (vergelijk: Advies van het Internationaal Gerechtshof inzake de rechtmatigheid van de bedreiging met of het gebruik van kernwapens van 8 juli 1996, § 25; productie van de zijde van [Appellant 1 c.s.] in eerste aanleg). Dat geldt in het bijzonder ook voor het recht op leven. De bedoelde rechtstreekse aansprakelijkheid kan dan ook eerst aan de orde komen als de luchtacties onrechtmatig zijn. De onrechtmatigheid van de deelname van de Staat aan de luchtacties staat evenwel in dit geding niet vast, zodat een niet gerechtvaardigde overtreding van het geweldsverbod van artikel 2, vierde lid, van het Handvest door de Staat jegens de FRJ - aan welke bepaling [Appellant 1 c.s.] op zichzelf geen directe aanspraak kan ontlenen - geen factor vormt die thans bij de beoordeling van de aansprakelijkheid van de Staat (of [Geintimideerde 1 c.s.] persoonlijk) voor door [Appellant 1 c.s.] geleden immateriële schade in aanmerking genomen kan worden.
Schending van humanitair (oorlogs)recht
5.3.19. In de tweede plaats heeft [Appellant 1 c.s.] de vorderingen tot schadevergoeding gebaseerd op bij de luchtacties gepleegde overtredingen van de in het bijzonder in Protocol I neergelegde regels van humanitair (oorlogs)recht, waarvoor [Geintimideerde 1 c.s.] persoonlijk aansprakelijk wordt gehouden.
5.3.20. In dit kort geding is - op grond van hetgeen door de Ministers van Buitenlandse Zaken en Defensie aan de Tweede Kamer is medegedeeld (weergegeven in rechtsoverweging 4.1.) en niet voldoende gemotiveerd door Appelant 1 c.s. is bestreden - voorshands niet aannemelijk dat het doel van de NAVO-luchtacties was de burgerbevolking of burgers van de FRJ bij wijze van represaille aan te vallen of om burgerobjecten te treffen. In dit kort geding is voorts voldoende aannemelijk dat de NAVO en de Staat beoogden de acties strikt te beperken tot militaire doelen als bedoeld in artikel 52 van Protocol I. Vooralsnog is niet aannemelijk geworden dat door de NAVO, zoals [Appellant 1 c.s.] heeft gesteld, "systematisch" en "structureel" burgerdoelen werden aangevallen.
5.3.21. [Appellant 1 c.s.] heeft gemotiveerd gesteld dat bij de uitvoering van de luchtacties ook burgerobjecten het doelwit van de aanvallen hebben gevormd en dat voorts vele andere schendingen van humanitair (oorlogs)recht, waaronder het toepassen van disproportioneel geweld en niet-onderscheidende aanvallen, hebben plaatsgevonden. [Geintimideerde 1 c.s.] heeft zulks gemotiveerd bestreden en in het bijzonder aangevoerd dat het telkens is gegaan om militaire doelen of om, betreurenswaardige, 'collateral damage'.
5.3.22. In dit kort geding kan, gelet op hetgeen over en weer is gesteld, zonder nader feitelijk onderzoek niet reeds als vaststaand worden aangenomen dat zich disproportioneel geweld en andere schendingen van humanitair (oorlogs)recht hebben voorgedaan. Tegenover aanwijzingen daarvoor in het onlangs gepubliceerde rapport van Amnesty International (NATO/Federal Republic of Yugoslavia, "Collateral Damage" or Unlawful Killings? Violations of the Laws of War by NATO during Operation Allied Force. Report EUR 70/18/00) van juni 2000, waarvan het hof ambtshalve kennis heeft genomen, staat bijvoorbeeld de op 2 juni 2000 bekend gemaakte beslissing van de Prosecutor van het Joegoslavië Tribunaal, waarvan ook [Geïntimideerde 1 c.s.] in hoger beroep melding heeft gemaakt, dat er geen grond is een strafrechtelijk onderzoek te openen tegen NAVO-personeel wegens overtreding van regels van humanitair (oorlogs)recht. Het rapport (Prosecutor's Report on the NATO Bombing Campaign) waarop de Prosecutor haar conclusie heeft gebaseerd (en waarin het rapport van Amnesty International mede in de beschouwing is betrokken) is op 13 juni 2000 gepubliceerd en het hof heeft daarvan ambtshalve kennis genomen. Het noodzakelijke feitelijke onderzoek naar de juiste toedracht van de door [Appellant 1 c.s.] (door middel van overgelegde producties) genoemde schendingen zou het bestek van dit kort geding overigens verre te buiten gaan.
5.3.23. Maar omtrent de juistheid van de gestelde schendingen behoeft ook geen oordeel te worden uitgesproken. Anders dan [Appellant 1 c.s.] heeft betoogd, zijn schendingen van humanitair (oorlogs)recht in de FRJ immers niet voldoende om de Staat (of [Geïntimideerde 1 c.s.]) aansprakelijk te doen zijn jegens appellanten, ook niet indien die schendingen disproportioneel zouden zijn geweest. De regels en normen van dit humanitaire recht strekken, anders dan mogelijk de in rechtsoverweging 5.3.18. bedoelde normen, niet tot bescherming van personen tegen de spanningen of angsten die het gevolg zijn van de luchtacties als zodanig en evenmin tot bescherming van personen jegens wie die regels en normen niet in concreto zijn overtreden. Het komt er dus op aan of ieder van appellanten persoonlijk het slachtoffer is geworden van een gebeurtenis die als schending van humanitair (oorlogs)recht moet worden aangemerkt. [Appellant 1 c.s.] heeft evenwel nagelaten dienaangaande enig feitelijk gegeven te verschaffen.
5.3.24. In dit kort geding is dan ook niet aannemelijk gemaakt dat appellanten immateriële schade hebben geleden, welke als gevolg van een jegens hen begane onrechtmatige daad, bestaande in een handelen of nalaten in strijd met regels of normen van humanitair (oorlogs)recht, voor vergoeding in aanmerking komt. De vordering kan reeds daarom niet worden toegewezen.
5.3.25. Maar ook indien jegens appellanten het humanitaire (oorlogs)recht is geschonden en zij daardoor immateriële schade hebben geleden, waarvoor de Staat verantwoordelijk zou kunnen worden gehouden, is daarmee nog niet de schuld van [Geïntimideerde 1 c.s.] gegeven. Mede gelet op de in rechtsoverweging 5.3.20. tot uitgangspunt genomen doelstelling van de acties, is het enkele feit dat in het kader van de luchtacties het humanitair (oorlogs)recht is geschonden, nog niet toereikend om daarvan aan de betrokken bewindslieden persoonlijk een verwijt te kunnen maken. Dat hangt immers af van omstandigheden als de door de betrokkene terzake gegeven instructies, de bij hem op het beslissende moment bestaande wetenschap en aanwezige bewustheid van de actie en zijn mate van zeggenschap over de uitvoering daarvan. Over dergelijke omstandigheden heeft [Appellant 1 c.s.] niets gesteld. De in het betoog van [Appellant 1 c.s.] besloten liggende opvatting dat deelname aan de luchtacties het risico van schending van humanitair (oorlogs)recht inhoudt en dat [Geïntimideerde 1 c.s.] dit gevaar welbewust heeft aanvaard, kan niet voldoende grondslag voor persoonlijke verwijtbaarheid opleveren. Het gaat er niet om of in het algemeen dat gevaar bestaat en voor lief genomen wordt, zodat mogelijk de Staat verantwoordelijk is als zich dat gevaar heeft verwezenlijkt, maar of [geïntimideerde 1], [geïntimideerde 2] en [geïntimideerde 3] er persoonlijk een verwijt van gemaakt kan worden dat door hun handelen of nalaten een specifieke schending van humanitair (oorlogs)recht is veroorzaakt.
5.3.26. Al het vorenstaande brengt mee dat de vorderingen onder 1. tot vergoeding van immateriële schade moeten worden afgewezen. Hetgeen [Appellant 1 c.s.] ook overigens nog heeft aangevoerd kan daarin geen verandering brengen.
6. Slotsom
6.1. De vorderingen van [Appellant 1 c.s.] moeten worden afgewezen. De grieven falen of kunnen niet tot vernietiging van het vonnis leiden. Het vonnis waarvan beroep moet worden bekrachtigd.
6.2. [Appellant 1 c.s.] zal, als de in hoger beroep in het ongelijk gestelde partij, in de kosten van het geding worden veroordeeld.
7. Beslissing
Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [Appellant 1 c.s.] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [Geïntimideerde 1 c.s.] begroot op ƒ 5.800,--;
verklaart dit arrest, voorzover het vorenstaande kostenveroordeling betreft, uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. Van Schendel, Coeterier en Sorgdrager en in het openbaar uitgesproken op 6 juli 2000.