ECLI:NL:GHAMS:2001:AA9489

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
5 januari 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
99/3176
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • M. Schaap
  • A. Kwantes
  • J. van Loon
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestemmingswijziging en heffingsrente bij overbrenging van landbouwgrond naar privévermogen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 5 januari 2001 uitspraak gedaan in een belastingkwestie waarbij belanghebbende, een landbouwer, in geschil was met de inspecteur van de Belastingdienst over de overbrenging van een perceel grond naar zijn privévermogen. De belanghebbende had in 1991 zijn tuinbouwbedrijf gestaakt en een gedeelte van zijn cultuurgrond, waaronder perceel B, overgebracht naar zijn privévermogen. De inspecteur stelde dat deze overbrenging een belaste bestemmingswijziging met zich meebracht, wat leidde tot een waardeverandering van het perceel. De inspecteur berekende de waarde in het economische verkeer (WEV) van perceel B op ƒ 1.250.000 en de waarde bij voortgezet agrarisch gebruik (WEVAB) op ƒ 680.000, en stelde dat het verschil van ƒ 570.000 als bestemmingswijzigingswinst moest worden belast.

Het Hof oordeelde dat de inspecteur ten onrechte heffingsrente in rekening had gebracht over de periode tussen het opleggen van de aanslag en de uitspraak op het bezwaarschrift. Het Hof concludeerde dat de WEV gelijk was aan de WEVAB, omdat de grond, ondanks de wijziging van bestemming, nog steeds als landbouwgrond kon worden aangemerkt. De inspecteur had niet voldoende bewijs geleverd dat er een waardeverandering had plaatsgevonden die verband hield met de bestemmingswijziging. Het Hof vernietigde de uitspraak van de inspecteur, verminderde de aanslag tot een belastbaar inkomen van ƒ 883.458 en stelde de heffingsrente vast op ƒ 9.251. Tevens werd de inspecteur veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten aan belanghebbende.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Vierde Meervoudige Belastingkamer
UITSPRAAK
op het beroep van X teZ, belanghebben-de,
tegen
een uitspraak van het Hoofd van de Belastingdienst Ondernem-ingen Z, de inspecteur.
1. Loop van het geding
Van belanghebbende is ter griffie van het gerechtshof een beroepschrift ingekomen op 7 oktober 1999 (..). Het beroep is gericht tegen de uitspraak van de inspecteur met dagtekening 31 augustus 1999 be-tref-fende de aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksver-zekeringen voor het jaar 1991 en betreffende de beschikking heffingsrente.
De aanslag werd met dagtekening 30 november 1995 opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 2.108.585, waarvan een gedeelte ad ƒ 2.026.762 werd belast naar het bijzondere tarief van 45%. Het bedrag van de aanslag is verhoogd met ƒ 7.042 aan desinvesteringsbetalingen. Er is ƒ 1.796 aan dividendbelasting verrekend en ƒ 329.189 aan voorlopige aanslag(en). Aan heffingsrente werd een bedrag van ƒ 100.650 berekend.
De aanslag werd bij de bestreden uitspraak verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 1.453.458, waarvan een gedeelte ad ƒ 1.395.049 naar het bijzondere tarief van 45%. De bij de aanslag in rekening gebrachte heffingsrente werd met ƒ 18.248 verminderd. De overige elementen van de aanslag bleven ongewijzigd.
Het beroep strekt tot vernietiging van de uitspraak en vermin-dering van de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen van (naar het Hof berekent) ƒ 883.458, waarvan ƒ 825.049 naar het bijzonder tarief van 45%. Voorts strekt het beroep tot vermindering van de bij de aanslag berekende heffingsrente met ƒ 47.095. Meer subsidiair berekent belanghebbende het belastbare inkomen op - naar het Hof verstaat - ƒ 959.458.
Verweerder heeft een vertoogschrift ingediend en conclu-deert tot bevestiging van de bestreden uitspraak.
Ter zitting (..).
2. Tussen partijen vaststaande feiten
2.1. Belanghebbende, geboren in 1934, dreef tot medio 1991 een tuinbouwbedrijf aan de a-weg 1 te Z. In 1991 heeft belanghebbende deze onderneming gestaakt.
2.2. Tot het ondernemingsvermogen behoorde circa 6,5 ha cul-tuurgrond. Belanghebbende heeft daarvan in 1991 een gedeelte ter grootte van 1.53.35 ha aan een derde verkocht voor een prijs van ƒ 54 per m2. De resterende cultuurgrond is bij de staking van de onder-ne-ming naar belanghebbendes privé vermogen overgebracht.
2.3. Tot voormelde cultuurgrond behoort een als zodanig in de stukken aangeduid perceel B. Dit perceel is een weiland van 2,1 ha dat is gelegen op de hoek van de b-straat en de a-weg te Z. Zowel vóór als na de staking van be-langheb-ben-des bedrijf was het weiland bij belanghebbende in gebruik voor het weiden van scha-pen.
2.4. Perceel B had in 1991 krachtens een uit 1963 stammend bestem-mingsplan een tuinbouwbestemming met uitzondering van een strook grond grenzend aan de a-weg die de bestemming groenstrook had. In 1988/1989 werd een nieuw bestem-mingsplan in voorbereiding genomen, dat in 1993 tot stand kwam. Daarin verkreeg perceel B voor het geheel een tuin-bouwbestemming.
Tegelijk werd in het nieuwe bestemmingsplan een verruiming van het begrip tuinbouwbedrijf opgenomen. Een tuinbouwbedrijf wordt omschre-ven als:
"een agrarisch bedrijf, gericht op het telen, kweken en verzorgen van groenten, fruit, tuin- en kasvruchten, sierteeltgewassen of tuinbouwzaden. Het handelen in tuin- en kasvruchten, sierteeltgewassen of tuinbouwzaden voor zover het een ondergeschikt onderdeel vormt van de bedrijfsvoering, is hier mede onder begrepen".
In de toelichting op het ontwerp-bestemmingsplan is daarover het volgende opgenomen:
"Bij het verzorgen, telen of kweken van gewassen is het niet van belang in welke fase van het groeiproces dit plaatsvindt. De zogenaamde handelskwekerijen worden derhalve ook tot de tuinbouw gerekend. Nieuwe ontwikkelingen in de tuinbouwbedrijfsvoering brengen een behoefte met zich mee aan kantoorruimtes, laboratoria e.d. naast de traditionele kassen. Hiermee is in de planvoorschriften rekening gehouden. De begripsbepaling "tuinbouwbedrijf" is verruimd (...)".
2.5. Op 11 oktober 1991 heeft makelaar A voor belanghebbende onder meer per-ceel B getaxeerd. In het taxatierapport is daarover het vol-gende opgenomen:
"(...) Overige 2.95.00 ha grond, waarvan de bestemming in 1988 is gewijzigd in nagenoeg geheel "kassenbouw" ƒ 740.000"
en
"Algemeen:
Bij de waardering is rekening gehouden met de ligging en de bebouwingsmogelijkheden der gronden. Voor agrarische grond met bestemming kassenbouw is de
agrarische waarde gelijk aan de economische waarde.".
Perceel B behoort tot de hiervoor vermelde 2.95.00 ha grond.
2.6. Op 21 november 1997 heeft makelaar B voor belanghebbende onder meer perceel B getaxeerd. In het taxatierapport is daarover het volgende opgenomen:
“De reden van deze taxatie is gelegen in het feit dat de eigenaar alsnog een second opinion wenst te hebben van de waarderingen per 1991 alsmede een oordeel over de eventuele verschillen voorzover aanwezig in WEV en WEVAB van de gronden. (...)"
en
"Ad III. Circa 2.1 ha weiland gelegen nabij a-weg nr. 1, Z. Deze grond is volgens het in 1991 vigerende bestemmings-plan uit 1963 voor de helft bestemd tot openbaar groen, zijnde de strook van circa 50 meter breedte langs en grenzend aan de a-weg. De reden van deze bestemming zal vermoedelijk gelegen zijn in de ondergrondse aanwezigheid van een waterleiding en een gastransportleiding aldaar met de daarbij behorende afstandscriteria (...) tot bebouwingen en nieuw op te richten bebouwingen. Vanwege deze leidingsituering is bebouwing aldaar niet toegestaan. De aangrenzende grond, naast voornoemde 50 meter strook, is niet doelmatig in te richten voor glastuinbouw wegens niet courante maatvoering.
Waardering WEV 1991 = WEVAB 1991 ƒ 650.000.".
2.7. Op 17 juli 2000 heeft C, taxateur bij de Belas-tingdienst, een taxatierapport opgemaakt waarin van perceel B de WEV op ƒ 1.250.000 is bepaald en de WEVAB op ƒ 680.000.
2.8. Op 16 december 1991 heeft belanghebbende schriftelijk bij de inspecteur een verzoek ex artikel 70 van de Wet ingediend om vaststelling van de vrijgestelde bestem-mingswijzigingswinst per 31 maart 1986. Een voor bezwaar en beroep vatbare beschikking is door de inspecteur nog niet genomen.
2.9. Bij de bestreden uitspraak heeft de inspecteur de waarde in het economische verkeer (hierna: de WEV) van perceel B op ƒ 1.250.000 berekend, en de waarde in het economische verkeer met agrarische bestemming (hierna: de WEVAB) op ƒ 680.000.
Het verschil ad ƒ 570.000 is door de inspecteur als bestemmingswijzigingswinst aangemerkt.
2.10. Naar aanleiding van de in februari 1993 ingediende aangifte inkomstenbelasting/premieheffing 1991 is een voorlopige aanslag ad ¦ 329.189 opgelegd.
De definitieve aanslag is met dagtekening 30 november 1995 opgelegd met een - na verrekening van de voorlopige aanslag - te betalen bedrag (exclusief heffingsrente) van ¦ 618.226. Aan heffingsrente is ¦ 100.650 in rekening gebracht. Deze heeft betrekking op de periode 1 april 1993 t/m 30 november 1995.
2.11. Bij de bestreden uitspraak d.d. 31 augustus 1999 heeft de inspecteur de heffingsrente berekend over het herberekende te betalen bedrag van ¦ 322.249. Deze heffingsrente is berekend op ¦ 82.402, resulterend in een vermindering van de aanvankelijk in rekening gebrachte heffingsrente met ¦ 18.248. Bij deze berekening heeft de inspecteur de heffingsrente berekend over de periode 1 april 1993 t/m 31 augustus 1999, de dagtekening van de uitspraak.
3. Geschil
Tussen partijen is met betrekking tot de over-brenging van perceel B naar het privé vermogen van belangheb-bende in ge-schil of sprake is van bestemmingswijziging, en zo ja, van be-stemmingswijzigingswinst, en zo ja, op welk bedrag die winst moet worden berekend.
Voorts is tussen partijen de berekening van de heffingsrente in geschil.
4. Standpunten van partijen
Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de stuk-ken van het geding.
Het standpunt van belanghebbende houdt -kort samengevat- in dat, zo er bestemmingswijziging moet worden aangenomen, er geen sprake is van bestemmingswijzigingswinst omdat de WEV ten tijde van de bedrijfsbeëindiging in 1991 gelijk was aan de WEVAB. De opbrengst van ƒ 54 per m² van het naastgele-gen perceel, dat een tuinbouwbestemming had en ook later bleef behouden, bij verkoop aan een Duitse ondernemer is door bijzondere omstan-digheden aan de hoge kant geweest en heeft in dit opzicht weinig betekenis. Indien uit deze hoge opbrengst wordt afge-leid dat er sprake is van een in 1991 te belasten 'verwach-tingswaarde' (bijvoorbeeld in verband met de bijzondere lig-ging in de nabijheid van de Aalsmeerse veiling en van Schip-hol), dan moet er van worden uitgegaan dat die 'verwachtings-waarde' ook op 31 maart 1986 al aanwezig was, en dat die daarom op grond van artikel 70 van de Wet buiten de heffing moet blij-ven.
Het standpunt van de inspecteur houdt -kort samengevat- het vol-gende in.
Door de bestemmingswijziging van perceel B ter zake van de overbrenging naar het privé vermogen van belanghebben-de, heeft dat perceel een waardestijging ondergaan. Die waardestijging houdt verband met de omstandigheid dat de grond niet langer in het kader van de uitoefening van het tuinbouw-bedrijf zou worden gebruikt. Daardoor is perceel B ƒ 570.000 méér waard geworden. Dat bedrag vormt het verschil tussen de WEV ad ƒ 1.250.000 en de WEVAB ad ƒ 680.0-00. De inspecteur baseert zich voor de WEV op enige verkopen van grond, onder meer de verkoop door belang-hebbende zelf in 1991 van naastge-legen grond, op de verkoop in 1991 van een perceel land op de hoek a-weg/c-weg, en op de verkoop in 1997 van een (klein) gedeelte van perceel B.
Met betrekking tot de heffingsrente stelt belanghebbende dat, nu de bij de aanslag aangebrachte correctie nagenoeg is gehalveerd, de verschuldigde heffingsrente met ¦ 47.095 had moeten worden verminderd in plaats van met ¦ 18.248.
De inspecteur stelt dat de nader berekende heffingsrente moet worden berekend over de periode 1 april 1993 tot de dagtekening van de uitspraak, 31 augustus 1999, en derhalve juist is berekend.
Ter zitting is door partijen nog toegevoegd, zakelijk weergegeven:
namens belanghebbende:
Mijn conclusie is dat het belastbare inkomen met ¦ 570.000 moet worden verminderd.
door de inspecteur:
De subsidiaire stelling in de nader ingediende stukken is inderdaad pas op een laat moment ingebracht. Ik ga akkoord met belanghebbendes verzoek om deze stelling pas in een eventuele tweede zitting te behandelen.
Ik betwist de stelling aan het slot van onderdeel A. c) (blz. 3) van belanghebbendes pleitnota inzake de verkennende gesprekken met de gemeente. De ambtenaar die dat zou moeten weten, heeft verklaard daar niet van te weten.
Inzake onderdeel A. d) (blz.4): Grond met een bouwvergunning heeft niet so wie so een hogere waarde; een klein perceeltje is inderdaad bij verkoop in beginsel duurder; (blz.5) de prijs van ¦ 30 per m² betrof een niet vergelijkbaar, want niet zelfstandig bereikbaar perceeltje.
Inzake onderdeel B. a) (blz. 6): Volgens tekeningen ligt er geen gasleiding in de groenstrook.
Inzake onderdeel B. c) en d) (blz. 6-7): Ook een bod van de provincie is bepalend voor de waarde.
De primitieve aanslag was een ter inspectie berekende “pen-aanslag”.
Volgens het nieuwe bestemmingsplan was op perceel B ook een handelskwekerij mogelijk. Daaronder is te verstaan een bedrijf dat producten van een kweker koopt, enige tijd opslaat en later weer verkoopt. Zo’n handelskwekerij is niet aan te merken als een landbouwbedrijf in de zin van de Wet. De waardestijging van de grond door die planologische bestemmingswijziging verklaart het verschil tussen de WEV en de WEVAB en valt daarom niet onder de landbouwvrijstelling. Een handelskweker is bereid meer voor de grond te betalen dan een tuinbouwer.
5. Beoordeling van het geschil
5.1.1. Op grond van artikel 8, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet) behoren niet tot de winst voordelen uit landbouwbedrijf ter zake van waardever-andering van gronden. Zulks leidt onder meer uitzondering voor een waardeverandering die verband houdt met de omstandigheid dat de grond voortaan of waarschijnlijk binnenkort buiten het kader van de uitoefening van een land-bouwbedrijf zal worden aangewend.
Nu tussen partijen kennelijk vaststaat dat perceel B vóór de staking van de onderneming feitelijk in het kader van de uitoefening van belanghebbendes tuinbouwbedrijf werd aange-wend, en het mitsdien kennelijk aan het tuinbouwbedrijf diens-tbare grond betrof, zal het Hof het standpunt van partij-en volgen dat de landbouwvrijstelling te dezen in beginsel van toepassing is.
5.1.2. In het onderhavige geval is sprake van een perceel grond dat belanghebbende bij gelegenheid van de beëindiging van zijn tuinbouwbedrijf in 1991 heeft overgebracht naar zijn privé vermo-gen en dat sindsdien feitelijk niet meer in het kader van de uitoe-fening van een landbouwbedrijf is aangewend. Op de grond werden, zowel voor als na de overbrenging naar het privé vermogen schapen gehouden. De grond had krach-tens het destijds vigeren-de bestem-mingsplan deels een tuinbouwbe-stemming en deels de bestemming groenstrook. In het in 1993 in werking getreden bestemmingsplan heeft het gehele perceel B een tuinbouw-bestemming gekregen. Krachtens dit laatste bestemmingsplan worden ook handelskwekerijen tot de tuinbouw gerekend.
5.1.3. Met betrekking tot belanghebbendes primaire stelling dat geen wijziging van bestemming heeft plaatsgevonden, over-weegt het Hof als volgt. Voorop staat dat het perceel grond moet worden aangemerkt als grond die voor de toepassing van artikel 8, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de Wet, sedert medio 1991 buiten het kader van een landbouwbedrijf wordt aangewend. Daarmee heeft zich ten aanzien van dat per-ceel grond een feitelijke verandering voorgedaan, te weten de bij de beëindi-ging van het bedrijf voltrokken wijziging van de bestemming. Zulks is een bestemmingswijziging in de zin van artikel 8 van de Wet. Belanghebbendes primaire stelling wordt mitsdien ver-wor-pen.
5.1.4. Het vorenoverwogene betekent dat de vrijstelling van artikel 8, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de Wet buiten toepassing blijft indien en voor zover er ten tijde van de overbrenging van perceel B naar belanghebbendes privévermogen een verschil was tussen de waarde in het economische verkeer (WEV) van dat perceel en de waarde daarvan bij een voortgezette agrarische bestemming (WEVAB).
5.1.5. Belanghebbende heeft dienaangaande gemotiveerd gesteld dat de WEV gelijk was aan de WEVAB, omdat de grond volgens het te dien tijde in voorbereiding zijnde bestemmingsplan de bestemming tuinbouwgrond had en derhalve uitsluitend voor agrarische doeleinden mocht worden gebruikt, terwijl de voordien geldende planologische bestemming ‘groenstrook’ voor een gedeelte van het perceel tot een lagere waarde leidde.
5.1.6. Waar de bestemmingswijziging, in casu de overbrenging naar belanghebbendes privévermogen, geen wijziging heeft gebracht in de planologische bestemming van het perceel, ligt het op de weg van de inspecteur om aannemelijk te maken dat zich niettemin een waardeverandering heeft voorgedaan die verband hield met die bestemmingswijziging, met andere woorden: dat de WEV hoger was dan de WEVAB. Een dergelijke bewijslastverdeling is, anders dan de inspecteur nog stelt, in overeenstemming met de jurisprudentie (vergelijk onder meer Hoge Raad 18 februari 1998, nr. 33 091, BNB 1998/152).
5.1.7. De inspecteur stelt zich dienaangaande, naar hij ter zitting nader heeft toegelicht, op het standpunt dat een verschil tussen de WEV en de WEVAB moet worden toegeschreven aan de vergevorderde planologische bestemmingswijziging, ten gevolge waarvan de grond zou kunnen worden verkocht aan een handelskweker. De inspecteur baseert de door hem gestelde WEV daarom op de verkoopprijs van een aangrenzend perceel aan een handelskweker. Het waardeverschil tussen die WEV en de prijs bij verkoop aan een tuinbouwer valt niet onder de landbouwvrijstelling omdat een handelskwekerij geen landbouwbedrijf is in de zin van artikel 8, derde lid, van de Wet, zo valt dit betoog van de inspecteur samen te vatten.
5.1.8. Een handelskwekerij is volgens Van Dale een ‘kwekerij van bloemen, heesters, enz. voor de verkoop in ‘t groot’. Deze kwekerijvorm houdt in, mede gelet op hetgeen de inspecteur ter zitting heeft gesteld, dat tuinbouwproducten, zoals bloemen, planten, struiken en heesters, in een zeker stadium van ontwikkeling worden aangekocht (en dus niet uit zaden worden gewonnen), welke tuinbouwproducten vervolgens verder worden gekweekt om tenslotte, in een verder stadium van ontwikkeling, in het groot te worden verkocht.
Voorts is in het gewijzigde bestemmingsplan voorgeschreven dat het handelen slechts een ondergeschikt onderdeel mag vormen van de bedrijfsvoering.
5.1.9. Onder een landbouwbedrijf in de zin van artikel 8 van de Wet wordt blijkens het derde lid, voor zover hier van belang, verstaan een bedrijf dat is gericht op het voortbrengen van producten van (..) tuinbouw - daaronder begrepen (..) het kweken van bomen, bloemen (..). Voor de kweek van tuinbouwproducten is niet vereist dat deze op de grond als voedingsbodem plaatsvindt; daarvoor mag ook een andere voedingsbodem worden gebruikt, aldus de memorie van toelichting. Ook de kweek in potten, zoals gebruikelijk in een handelskwekerij, voldoet derhalve aan voormeld vereiste.
5.1.10. Gelet op het vorenstaande is naar ‘s Hofs oordeel ook een handelskwekerij, waarbij het handelen slechts een ondergeschikt onderdeel mag vormen van de bedrijfsvoering, aan te merken als een landbouwbedrijf in de zin van artikel 8 van de Wet.
Zulks betekent dat de waardeverandering van grond, doordat deze in een zodanige handelskwekerij mag worden gebruikt, geen verband houdt met de omstandigheid dat die grond voortaan buiten het kader van de uitoefening van een landbouwbedrijf zal worden aangewend. Met andere woorden: de door de inspecteur gestelde WEV van perceel B, gebaseerd op de aanwending van dat perceel in een handelskwekerij volgens het nieuwe bestemmingsplan, is gelijk aan de WEVAB, aangezien die aanwending plaatsvindt binnen het kader van de uitoefening van een landbouwbedrijf.
De omstandigheid dat een handelskwekerij, meer dan voor andere tuinbouwbedrijven gebruikelijk is, beschikt over gebouwen, zoals een kantoor en/of een laboratorium, ontneemt daaraan niet het karakter van landbouwbedrijf. Zulks geldt temeer nu de wetgever met de desbetreffende regelgeving uitdrukkelijk ook innovatieve ontwikkelingen binnen het bereik van de landbouwvrijstelling heeft willen brengen.
5.1.11. Waar de inspecteur de door hem gestelde WEV voorts nader heeft onderbouwd door te verwijzen naar de latere verkoop van een ‘hoekpuntje’ van het perceel aan de provincie, heeft hij onvoldoende aannemelijk gemaakt dat die aanwending reeds ten tijde van de overbrenging naar het privé-vermogen te verwachten was. Evenmin heeft de inspecteur, waar hij verwijst naar een verkoop aan de provincie van een ander perceel in 1991 voor ¦ 48 per m², aannemelijk gemaakt dat de waarde van het perceel in verband met die mogelijke aanwending uitsteeg boven de waarde als grond voor een handelskwekerij, door de inspecteur gesteld op ¦ 59,50 per m².
5.1.12. Overigens heeft de inspecteur geen gronden aangevoerd, noch is van elders gebleken, dat het overgebrachte perceel een waardeverandering heeft ondergaan die verband houdt met de feitelijke bestemmingswijziging en uitging boven de waarde bij voortgezet agrarisch gebruik.
5.1.13. Het gelijk is mitsdien aan belanghebbende. Het belastbare inkomen dient overeenkomstig diens conclusie te worden verminderd tot ¦ 883.458, waarvan ¦ 825.049 is belast naar het bijzondere tarief van 45% en met behoud van de overige elementen van de aanslag.
5.2.1. Inzake de heffingsrente overweegt het Hof als volgt.
De heffingsrente moet worden berekend over een tijdvak beginnend op 1 april 1993 (vijftien maanden na 1 januari 1992) en eindigend met de datum van dagtekening van de aanslag, 30 november 1995. Dit tijdvak eindigt dus niet met de dagtekening van de uitspraak op het bezwaarschrift, zoals de inspecteur stelt.
Dat bij die uitspraak toch is uitgegaan van een berekening van de heffingsrente over de periode 1 april 1993 t/m 31 augustus 1999 moet kennelijk worden toegeschreven aan de omstandigheid dat de aanslag een ter inspectie opgemaakte ‘pen-aanslag’ betrof en de computer bij de berekening van de aanslag, zoals deze bij de uitspraak op het bezwaarschrift kwam te luiden, daardoor in verwarring is gebracht.
5.2.2. Het bij de uitspraak berekende ‘nieuw vastgesteld bedrag’ ad ¦ 322.249 wordt verminderd met 45% van ¦ 570.000 tot ¦ 65.749. Over dit bedrag is heffingsrente verschuldigd over het tijdvak 1 april 1993 t/m 30 november 1995. Die heffingsrente bedraagt alsdan ¦ 9.251.
6. Proceskosten
Nu belanghebbende in het gelijk is gesteld, acht het Hof termen aanwezig de inspecteur te veroordelen in de proceskosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht wordt het bedrag van de proceskosten gesteld op f 2.130 (A.1 en 8. = 2 punten; C. factor 1,5; f 710 per punt).
7. Beslissing
Het Hof
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt de uitspraak van de inspecteur;
vermindert de aanslag tot een naar een belastbaar inkomen van f 883.458, waarvan ¦ 825.049 is belast naar 45% en met behoud van de overige elementen;
vermindert de heffingsrente tot ¦ 9.251;
veroordeelt de inspecteur tot vergoeding aan belanghebbende van f 2.130 aan proceskosten en wijst de Staat aan dit bedrag aan belanghebbende te voldoen;
gelast de inspecteur het betaalde griffierecht ad f 60 aan belanghebbende te vergoeden.
De uitspraak is vastgesteld op 5 januari 2001 door mrs. Schaap, Kwantes en Van Loon in tegenwoordigheid van mr. Van Schaik als grif-fier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgespro-ken.
Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geano-nimiseerde vorm.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).
2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.
3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat tenminste:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschul-digd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.