ECLI:NL:GHAMS:2001:AA9757

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
12 januari 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
98/2756
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • M. van Ballegooijen
  • A. van Loon
  • C. Beukers - van Dooren
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bepaling van woonplaats voor belastingdoeleinden van een belanghebbende met duurzame betrekkingen in Nederland en Thailand

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 12 januari 2001 uitspraak gedaan over de belastingplicht van een belanghebbende die zowel in Nederland als in Thailand woont. De belanghebbende, geboren in 1929, heeft in het onderhavige jaar een duurzame relatie met Nederland, ondanks zijn jaarlijkse verblijf van ongeveer zes maanden in Thailand. De inspecteur had een aanslag opgelegd voor de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 1994, waarbij de belanghebbende werd aangemerkt als binnenlandse belastingplichtige. De belanghebbende heeft hiertegen bezwaar gemaakt, stellende dat hij ook inwoner van Thailand is en dat het belastingverdrag tussen Nederland en Thailand van toepassing is.

Het Hof heeft vastgesteld dat de belanghebbende in Nederland een eigen woning aanhield, pensioeninkomsten ontving en zijn ziektekostenverzekering in Nederland had afgesloten. De belanghebbende heeft ook aangetoond dat hij in Thailand over een eigen woning beschikt en daar belasting betaalt. Het Hof oordeelde dat de persoonlijke en economische betrekkingen van de belanghebbende met Nederland het sterkst waren, waardoor hij voor de Nederlandse belastingwet als inwoner van Nederland moest worden aangemerkt. De omstandigheid dat hij en zijn echtgenote jaarlijks voor een half jaar naar Thailand vertrokken, deed hieraan niet af.

De uitspraak van het Hof bevestigde de beslissing van de inspecteur om de aanslag te handhaven, en het Hof oordeelde dat de belanghebbende niet in aanmerking kwam voor aftrek ter voorkoming van dubbele belasting. De belanghebbende had niet aangetoond dat hij als inwoner van Thailand kon worden aangemerkt in de zin van het belastingverdrag. Het Hof verklaarde het beroep van de belanghebbende ongegrond, waarmee de aanslag in stand bleef.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Derde Meervoudige Belastingkamer
UITSPRAAK
op het beroep van X, belanghebbende,
tegen
een uitspraak van het Hoofd van de Belastingdienst Particulieren/Ondernemingen te P, de inspecteur.
1. Loop van het geding
Van belanghebbende is ter griffie een beroepschrift ontvangen op 17 juni 1998, en aangevuld door mr. A (B & C Advocaten, Belastingadviseurs) te Z bij brief van 18 november 1998.
Het beroep is gericht tegen de uitspraak van de inspecteur, gedagtekend 7 mei 1998, betreffende de aan belanghebbende opgelegde aanslag in de inkomstenbelas-ting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1994.
Aan belanghebbende is een aanslag opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 62.295. Na bezwaar tegen de aanslag is deze bij de bestreden uitspraak gehandhaafd.
Het beroep strekt tot vernietiging van de uitspraak van de inspecteur en primair en subsidiair tot vermindering van de aanslag tot nihil.
De inspecteur heeft een vertoogschrift ingediend en concludeert tot bevestiging van de uitspraak.
Ter zitting van de Veertiende Enkelvoudige Belastingkamer van 31 maart 1999 is verschenen gemachtigde voornoemd, alsmede C namens de inspecteur, tot zijn bijstand vergezeld van D. Gemachtigde heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en overgelegd. De pleitnota wordt tot de gedingstukken gerekend.
Gemachtigde heeft het Hof bij brief van 7 april 1999 benaderd met het verzoek om aanvullende feiten naar voren te mogen brengen welke de heropening van het onderzoek naar zijn mening zouden kunnen rechtvaardigen. De griffier heeft bij brieven van 9 april 1999 partijen medegedeeld dat het Hof in de door de gemachtigde bij evenbedoelde brief nieuw naar voren gebrachte feiten aanleiding heeft gevonden het onderzoek in de zaak te heropenen. De inspecteur werd in de brief van 9 april 1999 tevens verzocht vóór 15 mei 1999 te reageren op de brief van de gemachtigde van 7 april 1999. De inspecteur reageerde bij brief van 4 mei 1999 op het evenbedoelde verzoek van de griffier. Een kopie van deze brief is bij brief van de griffier van 21 mei 1999 aan de gemachtigde gezonden. In die brief werd gemachtigde tevens te kennen gegeven dat het Hof voornemens was de zaak voor een tweede mondelinge behandeling op te roepen en werd hij voorts verzocht bij die gelegenheid nadere stukken over te leggen. Bij brief van 23 augustus 1999 zond gemachtigde onder gelijktijdige toezending aan de inspecteur het Hof de gevraagde stukken toe.
Ter zitting van de Veertiende Enkelvoudige Belastingkamer van 25 augustus 1999 is verschenen gemachtigde voornoemd, alsmede D namens de inspecteur. Gemachtigde heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en met bijlagen overgelegd. De inspecteur heeft van de bijlagen kennis kunnen nemen en heeft zich erover kunnen uitlaten. De pleitnota en de bijlagen worden tot de gedingstukken gerekend.
Bij brief van 26 augustus 1999 van de griffier werd de gemachtigde verzocht nadere bescheiden over te leggen. De gemachtigde gaf aan dit verzoek gehoor bij brief van 14 september 1999. Een kopie van deze brief is bij brief van de griffier van 16 september 1999 aan de inspecteur gezonden met het verzoek daarop voor 1 oktober 1999 te reageren. Bij brief van 28 september 1999 reageerde de inspecteur op het verzoek van de griffier. Van deze brief is aan de gemachtigde een kopie toegezonden bij brief van de griffier van 30 september 1999. Bij brief van 25 oktober 1999 werd de gemachtigde, in tegenstelling tot een eerder aan partijen gerichte mededeling bij brief van 30 september 1999 dat de schriftelijke behandeling in deze zaak was beëindigd, in de gelegenheid gesteld voor 10 november 1999 te reageren op de brief van de inspecteur van 28 september 1999. De reactie werd bij brief van 8 november 1999 door gemachtigde aan het Hof toegezonden. De griffier zond een kopie van deze reactie bij brief van 10 november 1999 aan de inspecteur met het verzoek daarop voor 24 november 1999 te reageren. Bij brief van 22 november 1999 reageerde de inspecteur op de brief van gemachtigde van 8 november 1999. Bij brief van de griffier van 25 november 1999 werd gemachtigde in de gelegenheid daarop voor 15 december 1999 te reageren. Bij brief van de griffier van 16 december 1999 werd de in de brief van 25 november 1999 genoemde reageertermijn verlengd tot 19 januari 2000. Bij brief van 14 januari 2000 reageerde de gemachtigde op de brief van de inspecteur van 22 november 1999. Een kopie van deze brief is bij brief van de griffier van 20 januari 2000 aan de inspecteur toegezonden. De griffier stelde partijen bij brieven van 10 april 2000 in kennis van het feit dat de Veertiende Enkelvoudige Belastingkamer de zaak voor een verdere behandeling had verwezen naar de Derde Meervoudige Belastingkamer.
Ter zitting van 21 juni 2000 zijn verschenen belanghebbende en gemachtigde voornoemd, alsmede C namens de inspecteur, tot zijn bijstand vergezeld van E. Beide partijen hebben ter zitting een pleitnota voorgedragen en overgelegd. De pleitnota's worden tot de gedingstukken gerekend.
2. Tussen partijen vaststaande feiten
2.1. Belanghebbende is geboren in 1929. Hij is vanwege een spierziekte arbeidsongeschikt geraakt en verblijft tezamen met zijn echtgenote in verband met die ziekte sedert 1985 jaarlijks regelmatig in Thailand. De spierziekte is beter te verdragen bij temperaturen boven 24° Celsius. In de jaren vanaf 1985 verbleef belanghebbende grote delen van het jaar in Thailand. In ieder geval vanaf 1994 is het beeld aldus dat belanghebbende en zijn echtgenote in maart of april naar Nederland komen, in september weer naar Thailand gaan, welk verblijf in oktober of november wordt onderbroken voor een verblijf van anderhalf à twee maanden in Bali (Indonesië), alwaar zij familie bezoeken. Tijdens zijn verblijf in Europa is belanghebbende ook enige tijd in andere Europese landen, alwaar sommige van zijn kinderen woonachtig zijn.
2.2. Belanghebbende is op 6 maart 1985 uitgeschreven uit het bevolkingsregister en hij stelde de inspecteur in kennis van zijn verblijf in Thailand. Voor Thailand beschikken belanghebbende en zijn echtgenote tot op heden steeds over een visum. De echtgenote van belanghebbende staat nog ingeschreven in het bevolkingsregister van de gemeente X.
2.3. In Thailand beschikt belanghebbende over een eigen woning. Tot de gedingstukken behoort een brief van 8 juni 1999 van F & G (makelaardij in assurantiën) waarin de volgende passage is opgenomen: " (...) Per 30-12-1987 hebben wij verzekerd: woonhuis te Thailand verz. bedrag F. aaa.aaa,- Nationale Nederlanden polisnr. bbbbbbb."
2.4. Belanghebbende heeft zijn eigen woning aan de a-laan 1 in X aangehouden. Daarnaast beschikt belanghebbende in Nederland over een personenauto waarvoor in Nederland motorrijtuigenbelasting werd betaald. Belanghebbende genoot van in Nederland gevestigde pensioenfondsen pensioenuitkeringen en kreeg van de SVB een AOW-uitkering Belanghebbende heeft zijn telefoonaansluiting en bankrekeningen in Nederland aangehouden. Zijn ziektekostenverzekering heeft hij eveneens in Nederland afgesloten. Daarnaast heeft belanghebbende in Nederland abonnementen en lidmaatschappen aangehouden en is hij donateur van enkele charitatieve instellingen in Nederland.
2.5. In het onderhavige jaar verbleven belanghebbende en zijn echtgenote, zo blijkt uit de overgelegde kopieën van paspoorten en lijst met vliegbewegingen, tot 9 maart in Thailand, en reisden zij op 2 september weer terug van Nederland naar Thailand. Van 25 oktober tot 8 december onderbraken zij hun verblijf in Thailand voor een reis naar Bali. In de periode maart-september werden bezoeken gebracht aan in elders in Europa wonende kinderen. Hiermee was een periode van circa twee maanden gemoeid.
2.6. Belanghebbende werd na zijn uitschrijving uit het bevolkingsregister tot 1992 niet in de heffing van Nederlandse inkomstenbelasting betrokken. Met ingang van 1992 heeft de inspecteur belanghebbende aangemerkt als binnenlandse belastingplichtige. Belanghebbende heeft inzake de aanslagen inkomstenbe-lasting/premie volksverzekeringen voor de jaren 1992 en 1993 beroep ingesteld bij dit Hof. De Zesde Enkelvoudige Belastingkamer van dit Hof heeft op 16 april 1996 mondeling uitspraak gedaan in vorengenaamde zaken en heeft de uitspraken op bezwaar bevestigd. Tegen de uitspraak van het Hof voor het jaar 1992 is door belanghebbende beroep in cassatie ingesteld. Dit beroep werd verworpen.
2.7. Belanghebbende heeft aangifte gedaan over het onderhavige jaar door het indienen van het aan hem uitgereikte P-biljet. Onder vraag 2 van de aangifte (reiskosten woning-werk) heeft belanghebbende, zonder opgaaf van reiskosten, als woonplaats aangegeven W te Thailand. Belanghebbende deed aangifte van een belastbaar inkomen van ƒ 44.100. Bij de aanslagregeling is de inspecteur afgeweken van de door belanghebbende ingediende aangifte en heeft hij het aangegeven belastbare inkomen met ƒ 18.195 gecorrigeerd. De correctie betrof de niet in aftrek toegelaten buitengewone lasten ter zake van uitgaven voor ziekte. Belanghebbende verzocht in de aangifte tevens om aftrek in verband met buitenlandse belasting voor een bedrag van ƒ 50.000 onder vermelding van "in Thailand belastbaar inkomen". De aanslag werd berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 62.295, zonder toepassing van aftrek ter voorkoming van dubbele belasting.
3. Geschil
Tussen partijen is in geschil het antwoord op de vraag of belanghebbende als inwoner van Nederland als binnenlandse belastingplichtige moet worden aangemerkt, welke vraag belanghebbende ontkennend en de inspecteur bevestigend beantwoordt. Indien deze vraag bevestigend wordt beantwoord, is in geschil of het heffingsrecht van Nederland wordt beperkt door toepassing van de Overeenkomst tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Koninkrijk Thailand tot het vermijden van dubbele belasting en het voorkomen van het ontgaan van belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen en naar het vermogen (hierna: het verdrag).
4. Standpunten van partijen
Voor de standpunten van partijen verwijst het Hof naar de stukken van het geding. Ter zitting van 31 maart 1999 is daaraan -kort en zakelijk weergegeven- het volgende toegevoegd:
namens belanghebbende:
Ingeval belanghebbende niet als binnenlandse belastingplichtige wordt aangemerkt, vormt slechts de eigen woning een bron van inkomen zodat belanghebbende wel als buitenlandse belastingplichtige kan worden aangemerkt.
Anders dan de inspecteur voorstaat ben ik van mening dat belanghebbende voor de toepassing van het verdrag woonachtig is in Thailand, zodat het verdrag van toepassing is.
Tijdens belanghebbendes afwezigheid ziet de zoon van belanghebbende, die woonachtig is te V, toe op het huis in X.
Het huis kan wel worden aangemerkt als een pied-à-terre bij het heen en weer reizen naar de kinderen die woonachtig zijn in verschillende landen binnen Europa. De woning fungeert als uitvalsbasis, waarnaar belanghebbende en zijn echtgenote na afloop van hun bezoek aan hun kinderen of vrienden terugkeren.
Het verblijf in Thailand is vergelijkbaar met wat zich ook wel voordoet in Spanje: een gemeenschap van pensioengerechtigde Nederlanders die aldaar de beschikking hebben over een woning.
De belangrijkste wijziging ten opzichte van het jaar 1992 is dat belanghebbende in het onderhavige jaar gedurende een langere tijd in Thailand verbleef. De zaak over 1992 is toen door belanghebbende zelf behartigd, wellicht dat een en ander onvoldoende naar voren is gebracht.
De fietsclub waarvan in de stukken sprake is, is niet de ANWB. Belanghebbende is van die club lid gebleven uit een soort loyaliteit.
Voor mij is niet duidelijk wat de beweegredenen zijn geweest voor de SVB om wisselende standpunten in te nemen omtrent de kwalificatie van belanghebbendes verzekeringsplicht.
De omstandigheid dat de echtgenote van belanghebbende steeds over tijdelijke visa beschikte vormt mijns inziens geen beletsel om in Thailand te kunnen verblijven. De echtgenote heeft zonder problemen kunnen beschikken over een tijdelijk visum.
De jurisprudentie die de inspecteur aanhaalt ziet niet op de onderhavige situatie. Belanghebbende is geen rondtrekkende belastingplichtige. Hij heeft in Nederland een pied-à-terre. De duur van een verblijf is niet steeds alleszeggend. Echter als er sprake is van een situatie van twee middelpunten dan acht ik de duur van een verblijf van doorslaggevende betekenis. Men kan gewoonlijk niet tegelijkertijd in twee landen verblijven.
Belanghebbende heeft in Thailand de beschikking over een eigen woning. Dat heeft belanghebbende mij verteld.
namens de inspecteur:
De echtgenote van belanghebbende beschikt slechts over tijdelijke visa. Belang-hebbende zelf beschikt niet over een permanente verblijfsvergunning.
De ABP-uitkering wordt in verdragen steeds toegewezen aan Nederland. Dat is anders bij AOW-uitkering; dat verschilt per verdrag.
Nu belanghebbende zijn woonplaats in Nederland heeft en niet in Thailand kom ik niet toe aan de toepassing van het verdrag.
Ik acht aannemelijk dat belanghebbende in Thailand beschikt over een tweede eigen woning.
Ter zitting van 25 augustus 1999 is daaraan -kort en zakelijk weergegeven- het volgende toegevoegd:
namens belanghebbende:
Belanghebbende moet zich in verband met het aanvragen van de visa vóór 5 september van elk jaar wenden tot een Thaise ambtenaar. Belanghebbende meldt zich dan aldaar en vervolgens beoordeelt een commissie of aan belanghebbende een nieuw visum wordt verstrekt. Dat betreft steeds dezelfde procedure en tot op heden is aan belanghebbende steeds het visum verstrekt.
Door de aanvankelijk slechte overdracht van informatie van Thailand naar Nederland is wellicht een verkeerd beeld ontstaan omtrent het verkrijgen van een visum door belanghebbende en zijn echtgenote. Aan belanghebbende en zijn echtgenote is gedurende 15 jaren steeds het vereiste verblijfsdocument verstrekt.
Belanghebbende heeft in zijn faxbericht van 26 maart 1999 gereageerd op het vertoogschrift en heeft zich daarbij uitgedrukt met de woorden 'al dan niet' in de volzin: "Zowel in Nederland als in Thailand heeft betrokkene de beschikking over woongelegenheid, al dan niet in eigendom". Omdat er in Thailand er niet zoiets is als het Kadaster zoals wij dat in Nederland kennen heeft belanghebbende gemeend te kunnen volstaan met het overleggen van het bij het faxbericht van 26 maart 1999 aangehechte afschrift van de brief van 8 juni 1999 van de assurantie-adviseur van belanghebbende.
Dat de echtgenote van belanghebbende nog zou zijn ingeschreven in het bevolkingsregister van de gemeente X, zoals de inspecteur zojuist heeft verklaard, is mij niet bekend.
De situatie omtrent de eigen woning is ten onrechte niet in de aangifte vermeld. Dat had wel moeten worden vermeld in de aangifte. Indien belanghebbende als buitenlandse belastingplichtige moet worden aangemerkt resulteert een en ander, na aftrek van de hypotheekrente, in een nihil-aanslag.
Desgewenst kan belanghebbende afschriften overleggen van vliegtickets.
namens de inspecteur:
Anders dan voor belanghebbende het geval is, wordt aan de echtgenote van belanghebbende steeds een tijdelijk visum afgegeven. De echtgenote staat ook nog steeds ingeschreven in het bevolkingsregister van de gemeente X.
Belanghebbende heeft een afschrift van een verzekeringspolis overgelegd betrekking hebbende op een woning in Thailand. Daaruit kan ik niet afleiden of het hier om eigendom gaat. Dit punt is in de vorige procedure geen punt van geschil geweest.
De omstandigheid dat het hier een eigen woning betreft volgt overigens niet uit de aangiften van belanghebbende over de voorgaande jaren. Kennelijk heeft de aanslagregelende ambtenaar verondersteld dat belanghebbende in Thailand de beschikking had over een huurwoning.
De SVB heeft geen deal gesloten met de Belastingdienst zoals door belanghebbende in zijn faxbericht van 26 maart 1999 wordt verondersteld. Ik kan alleen nagaan dat belanghebbende met ingang van 1992 door de Belastingdienst als binnenlandse belastingplichtige wordt aangemerkt. Verder onderzoek is niet mogelijk gebleken.
Belanghebbende stelt dat hij met ingang van het onderhavige jaar langer in Thailand verblijft. Voor de jaren tot 1994 zou dat verhoudingsgewijs uitgedrukt neerkomen op een verhouding van 50:50 en met ingang van 1994 op 70:30. In de stukken kan ik daarover niets terugvinden.
Ik bestrijd niet dat belanghebbende in Thailand over een eigen woning beschikt.
Het zou best mogelijk kunnen zijn dat met de invoering van het door de Belastingdienst gehanteerde systeem 'beheer van relaties', waarbij de gegevens van de gemeentelijke basisadministratie werden opgenomen in voormeld systeem, een en ander voor de Belastingdienst aanleiding is geweest zich op het standpunt te stellen dat belanghebbende als binnenlandse belastingplichtige dient te worden aangemerkt.
Ter zitting van 21 juni 2000 is daaraan -kort en zakelijk weergegeven- het volgende toegevoegd:
namens belanghebbende:
De economische binding die belanghebbende met Nederland heeft, bestaat uit het genieten van pensioen en de eigendom van de woning. Met Thailand heeft belanghebbende niet een puur economische binding, hij woont daar.
Belanghebbende heeft als personeelsfunctionaris op de luchthaven Schiphol gewerkt. Het betreft hier een ABP-pensioen. In het verdrag is een speciale bepaling opgenomen voor zogenaamde trendvolgers, waar het hier om gaat. Dergelijke pensioeninkomsten worden blijkens het verdrag aan de woonstaat toegewezen. De inkomsten uit eigen woning in Nederland zijn negatief. Voor de premie volksverzekeringen is belanghebbende premieplichtig tot het maximum-premie-inkomen.
door belanghebbende:
Ik heb belasting betaald in Thailand. Daarvan wordt ook in mijn paspoort melding gemaakt. De stempel 'tax clearance' duidt daarop. Voorheen moest ik mijn paspoort steeds van een dergelijke stempel laten voorzien. Later is de Thaise overheid die registratie gaan automatiseren. Ik heb hier een afschrift van een dergelijk 'tax clearance certificate'.
Ik ontvang van de Thaise fiscus jaarlijks een aangiftebiljet en betaal vervolgens de door mij op aanslag verschuldigde belasting.
Ik spreek voldoende Thais om mij verstaanbaar te kunnen maken.
Gewoonlijk verblijf ik gedurende de lente- en zomermaanden in Nederland c.q. Europa. Als wij onze kinderen in Europa bezoeken dan doen wij dat met de auto.
De omstandigheid dat mijn echtgenote nog staat ingeschreven in Nederland is meer van emotionele betekenis dan anderszins. Het is niet zo dat mijn echtgenote nog staat ingeschreven om vergunningtechnische redenen of iets dergelijks.
De woning in Thailand is in 1985 gebouwd en is in Nederland verzekerd voor een bedrag van ƒ 200.000.
In 1985 heb ik mij laten uitschrijven in de gemeente S. Mijn echtgenote wilde echter een pied-à-terre aanhouden in Nederland. Vandaar dat wij de woning in X hebben gekocht.
namens de inspecteur:
De mutatie van de adresgegevens in het geautomatiseerde systeem van de Belastingdienst 'beheer van relaties' is zonder toedoen van belanghebbende gebeurd.
Een 'tax clearance'-formulier kan ook worden verstrekt ingeval er geen belasting verschuldigd is.
Van onderworpenheid is ook sprake als ten onrechte inkomsten worden aangegeven.
De stempels in het paspoort van belanghebbende laten een zwart gat zien. Het betreft de periode 1 januari 1994 tot en met 3 september 1994.
5. Beoordeling van het geschil
5.1. De plaats waar iemand woont wordt volgens artikel 4, eerste lid van de Algemene wet inzake rijksbelastingen naar de omstandigheden beoordeeld.
5.2. Als tussen partijen vaststaand kan worden aangemerkt dat belanghebbende een eigen woning aanhield in Nederland; dat belanghebbende in het onderhavige jaar, van 9 maart tot 2 september in Nederland verbleef, welk verblijf voor enige tijd werd onderbroken voor het bezoeken van kinderen elders in Europa; dat belanghebbende zijn bankrekening alhier bleef aanhouden; dat belanghebbende van in Nederland gevestigde pensioenfondsen pensioenuitkeringen genoot en van de SVB een AOW-uitkering kreeg; dat belanghebbende in Nederland over een auto beschikte en daarvoor motorrijtuigenbelasting bleef afdragen; dat belanghebbendes echtgenote ingeschreven bleef in Nederland; dat belanghebbende zijn in Nederland afgesloten ziektekostenverzekering aanhield en dat belanghebbende zijn telefoonaansluiting in zijn woning heeft behouden. De vorengenoemde omstandigheden tezamen genomen en in hun onderling verband beschouwd, kunnen naar het oordeel van het Hof tot geen andere conclusie leiden dan dat belanghebbende in het onderhavige jaar een zodanig duurzame betrekking met Nederland heeft gehad dat voor de toepassing van de Nederlandse belastingwet belanghebbende moet worden geacht in Nederland te wonen. De omstandigheid dat belanghebbende en zijn echtgenote jaarlijks, en ook in het onderhavige jaar voor circa een half jaar Nederland verlaten voor verblijf in Thailand en Bali, doet daaraan onvoldoende af. Op grond van de vermelde omstandigheden is het Hof van oordeel dat het middelpunt van belanghebbendes economische en maatschappelijke belangen in Nederland is gebleven. Dit middelpunt is niet in Thailand komen te liggen.
5.3.1. Ten aanzien van de vraag of belanghebbende recht heeft op aftrek ter voorkoming van dubbele belasting dient beoordeeld te worden of belanghebbende als inwoner van Thailand kan worden aangemerkt in de zin van artikel 4 van het verdrag.
5.3.2. Belanghebbende heeft gesteld dat hij zowel in Thailand als in Nederland over een eigen woning beschikt. De inspecteur heeft ter zitting van 31 maart 1999 desgevraagd verklaard dat hij zulks aannemelijk acht. Als tussen partijen vaststaand kan worden aangenomen dat belanghebbende en zijn echtgenote jaarlijks enige maanden verblijf houden in Thailand en beiden tot op heden steeds over een visum hebben kunnen beschikken. Belanghebbende heeft ter zitting van 21 juni 2000 onweersproken gesteld dat hij de plaatselijke taal machtig is en zich goed verstaanbaar kan maken, aldaar belasting betaald en daar over vrienden beschikt. Al het vorenstaande biedt naar 's Hofs oordeel onderbouwing voor de stelling dat belanghebbende ingevolge belastingwetgeving van Thailand inwoner van dat land is. Het Hof zal er bij wijze van veronderstelling vanuit gaan dat belanghebbende ingevolge artikel 4, eerste lid, van het verdrag inwoner van zowel Thailand als Nederland is.
5.3.3. De Staat waarvan belanghebbende als inwoner in de zin van het verdrag kan worden aangemerkt dient in een geval als het onderhavige te worden bepaald met inachtneming van het bepaalde in artikel 4, derde lid, van het verdrag.
Het onder 5.3.2. overwogene brengt naar 's Hofs oordeel mee dat belanghebbende in beide landen een duurzaam tehuis tot zijn beschikking heeft. Ingevolge lid 3, onderdeel a, van artikel 4 van het verdrag wordt belanghebbende dan geacht inwoner te zijn van de Staat waarmee zijn persoonlijke en economische betrekkingen het nauwst zijn. De onder 5.2. naar voren gebrachte omstandigheden op grond waarvan het Hof tot de slotsom is gekomen dat belanghebbende in het onderhavige jaar een zodanige duurzame betrekking met Nederland heeft gehad dat de toestand van wonen hier te lande aanwezig was, acht het Hof eveneens maatgevend om te komen tot het oordeel dat belanghebbendes middelpunt van levensbelangen in Nederland ligt.
5.4. Gelet op hetgeen hiervóór onder 5.3.3. is overwogen komt het Hof tot de slotsom dat de inspecteur terecht geen aftrek ter voorkoming van dubbele belasting heeft verleend. Het Hof merkt in dit verband nog op dat belanghebbende weliswaar heeft gesteld dat hij in Thailand over een eigen woning beschikt, doch hij heeft te dier zake geen bedrag in zijn aangegeven inkomen begrepen. De inspecteur heeft de aangifte op dit punt ook niet gecorrigeerd. Van overige inkomsten waarop een aftrek ter voorkoming van dubbele belasting zou kunnen worden gebaseerd is niet gebleken.
5.5. Op grond van al hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat het gelijk aan de inspecteur is.
6. Proceskosten
Nu belanghebbende in het ongelijk wordt gesteld en zich overigens geen bijzondere omstandigheden hebben voorgedaan, acht het Hof geen termen aanwezig voor een veroordeling van een partij in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
7. Beslissing
Het Hof verklaart het beroep ongegrond.
De uitspraak is vastgesteld op 12 januari 2001 door mrs. Van Ballegooijen, Van Loon en Beukers - van Dooren, in tegenwoordigheid van mr. Van Berkensteijn als griffier. De beslissing is op de dezelfde dag ter openbare zitting uitgesproken.
Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.