ECLI:NL:GHAMS:2001:AA9855

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
2 januari 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
99/2046
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • M. Dutmer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belastingheffing op bruikleenvergoeding voor kindertekeningen en aftrekbaarheid van extra verblijfskosten

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam uitspraak gedaan op het beroep van een docente kunst en cultuur, die haar privé-verzameling van kindertekeningen ter beschikking heeft gesteld aan een gemeente voor een expositie. De docente ontving hiervoor een bruikleenvergoeding van € 2.000. De inspecteur van de Belastingdienst had deze vergoeding als belastbaar inkomen aangemerkt en de docente had bezwaar gemaakt tegen de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1997, waarin deze vergoeding was opgenomen. De docente stelde dat de vergoeding geen deel uitmaakte van haar belastbare inkomen, omdat zij de tekeningen als een liefhebberij beschouwde en niet deelnam aan het economische verkeer.

Het Hof oordeelde dat de docente wel degelijk deelnam aan het economische verkeer door de bruikleenovereenkomst met de gemeente, en dat de vergoeding daarom als belastbaar inkomen moest worden aangemerkt. Daarnaast was er een geschil over de aftrekbaarheid van extra verblijfskosten die de docente had gemaakt tijdens haar werkzaamheden. Het Hof concludeerde dat de kosten voor voedsel en genotmiddelen niet aftrekbaar zijn volgens de Wet op de inkomstenbelasting 1964, en dat de docente in dit geval geen recht had op aftrek van de extra verblijfskosten die zij had opgevoerd.

Uiteindelijk verklaarde het Hof het beroep van de docente ongegrond, en bevestigde de uitspraak van de inspecteur. De uitspraak is op 2 januari 2001 gedaan door mr. Dutmer, lid van de belastingkamer, en is ter openbare zitting uitgesproken.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Eerste Enkelvoudige Belastingkamer
UITSPRAAK
op het beroep van X te Z, belanghebbende,
tegen
een uitspraak van het Hoofd van de Belastingdienst te P, de inspecteur.
1. Loop van het geding
1.1. Van belanghebbende is ter griffie een beroepschrift ontvangen op 2 juli 1999, ingediend door haar gemachtigde. Het beroep, aangevuld bij brief van 8 oktober 1999, is gericht tegen de uitspraak van de inspecteur, gedagtekend 11 juni 1999, betreffende de aan belanghebbende opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1997.
1.2. De aanslag is berekend naar een belastbaar inkomen van ¦ 64.313. Na bezwaar tegen de aanslag is deze bij de bestreden uitspraak gehandhaafd. Het beroep strekt tot vernietiging van deze uitspraak en tot vermindering van de aanslag tot een naar een belastbaar inkomen van ¦ 61.696.
1.3. De inspecteur heeft een vertoogschrift ingediend. Hij concludeert tot bevestiging van de bestreden uitspraak.
1.4. Ter zitting van 28 april 2000 is verschenen namens de inspecteur: A. Gemachtigde voornoemd is met bericht van afwezigheid niet verschenen.
1.5. Het Hof heeft bij belanghebbende nadere schriftelijke inlichtingen ingewonnen. Te dien aanzien hebben de artikelen 14 en 16 van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken toepassing gevonden. Partijen hebben afgezien van het geven van een nadere mondelinge toelichting.
2. Tussen partijen vaststaande feiten
2.1. Belanghebbende, geboren in 1954, was in het onderhavige jaar in dienstbetrekking werkzaam bij de Stichting Kunst en Cultuur als adviseuse/docente. Zij genoot een salaris
van ¦ 42.599. Voorts genoot belanghebbende ter zake van lessen in teken- en kunstinzicht voor volwassenen de volgende inkomsten uit niet in dienstbetrekking verrichte arbeid:
Werkschuit ¦ 10.382
Stichting Volksuniversiteit Amstelland 6.804
Gemeente B 882
Kunstkijk lessen, gemeente B 500
Provincie Utrecht . 900
¦ 19.468
2.2. Belanghebbende verzamelt tekeningen, gemaakt door kinderen over de gehele wereld. In het onderhavige jaar heeft belanghebbende uit haar collectie kindertekeningen een aantal exemplaren ter beschikking gesteld van de gemeente C voor een door die gemeente georganiseerde expositie. Zij heeft voor die terbeschikkingstelling een vergoeding ontvangen. Bij brief van 2 maart 1998 heeft de gemeente daaromtrent aan belanghebbende onder meer het volgende bericht:
“Uit de administratie blijkt dat aan U in het kalenderjaar 1997 een bedrag is uitbetaald van f 2.179,75 wegens bruikleenvergoeding en verkoop goederen.
In genoemd bedrag zijn begrepen:
een onkostenvergoeding van f 179,75
en een reiskostenvergoeding van f 0.00”
2.3. In haar aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1997 heeft belanghebbende onder haar beroepskosten ten bedrage van ¦ 10.823 in totaal een bedrag van ¦ 617 opgenomen met de omschrijving “Extra verblijfkosten tijdens werk”.
2.4. Bij de aanslagregeling heeft de inspecteur het aangegeven belastbare inkomen vastgesteld op:
Aangegeven ¦ 59.635
bij: vergoeding C ¦ 2.000
geen extra verblijfkosten 617
geen kosten atelier thuis . 2.061 . 4.678
vastgesteld ¦ 64.313
3. Geschil
In geschil is of de vergoeding van ¦ 2.000 tot het belastbare inkomen behoort en of de extra verblijfkosten behoren tot de niet aftrekbare kosten als bedoeld in artikel 36, eerste lid, onderdeel e, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet).
4. Standpunten van partijen
4.1. Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de stukken van het geding.
4.2. Ter zitting is namens de inspecteur nog het volgende opgemerkt:
Belanghebbende is docente voor het geven van onderwijs aan volwassenen. Voorts stelt zij tekeningen ten toon en verkoopt die ook.
5. Beoordeling van het geschil
5.1. Bruikleenvergoeding
5.1.1. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de van de gemeente C ontvangen vergoeding voor de terbeschikkingstelling van de kindertekeningen geen causaal verband heeft met een van haar werkzaamheden. Het verzamelen van kindertekeningen beschouwt belanghebbende als een liefhebberij. Zij stelt de vergoeding te hebben gevraagd voor gemaakte en te verwachten kosten van onder meer vervoer, verzekering en schade en niet bezig te zijn met de exploitatie van haar verzameling. Zij gaat ervan uit dat zij niet deelneemt aan het economische verkeer met het laten opnemen van de tekeningen in de tentoonstelling van de gemeente C.
5.1.2. De inspecteur stelt zich daarentegen op het standpunt dat de bruikleenovereenkomst met de gemeente C deelname aan het economische verkeer inhoudt en dat daarmee het behalen van voordeel werd beoogd en ook was te verwachten. Belanghebbende heeft, naar de inspecteur betoogt, werkzaamheden verricht met het selecteren en het vervoeren van de tekeningen. Het uit liefhebberij verzamelen van tekeningen heeft naar de opvatting van de inspecteur niet tot gevolg dat de gevraagde en ontvangen vergoeding voor het in bruikleen geven van een gedeelte van de verzameling geen bron van inkomen vormt.
5.1.3. Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende met de terbeschikkingstelling tegen vergoeding aan de gemeente C van een deel van haar verzameling kindertekeningen deelgenomen aan het maatschappelijke verkeer met het oogmerk om voordeel te behalen. Verkoop van het ter beschikking gestelde materiaal was daarbij niet uitgesloten en heeft ook plaatsgevonden naar moet worden aangenomen op grond van zowel de onder 2.2 vermelde brief van de gemeente C alsook de door gemachtigde verschafte nadere schriftelijke inlichtingen.
Nu van meer kosten dan het door de inspecteur in aanmerking genomen bedrag van ¦ 179,75 niet is gebleken, is het meer ontvangen bedrag van ¦ 2.000 aan te merken als inkomsten uit arbeid wegens niet in dienstbetrekking verrichte werkzaamheden en diensten als bedoeld in artikel 22, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de Wet.
5.2. Verblijfkosten
5.2.1. Belanghebbende stelt zich te dezer zake op het standpunt dat zij voor haar nevenwerkzaamheden, die op locatie worden verricht, voor langere tijd van huis is, dat zij ten gevolge daarvan onmogelijk thuis de maaltijd kan gebruiken en dat de hierdoor opgeroepen meerkosten van ¦ 617 voor voeding terecht in aftrek zijn gebracht. Uit de wetsgeschiedenis van artikel 36, eerste lid, van de Wet volgt dat een werkgever van sportbeoefenaren aan hen een onbelaste vergoeding voor maaltijden mag uitkeren.
Belanghebbende is van mening dat alsdan geen onderscheid mag worden gemaakt ten opzichte van andere beroepsbeoefenaren zoals belanghebbende.
5.2.2. Naar het oordeel van het Hof laat de tekst van artikel 36, eerste lid, aanhef en onderdeel e, van de Wet een aftrek van kosten voor voedsel, drank en genotmiddelen niet toe. Met de voormelde uitsluiting van aftrek heeft de wetgever welbewust een onderscheid gemaakt tussen werknemers die een vergoeding voor deze kosten ontvangen en werknemers die deze kosten voor eigen rekening moeten nemen. In het laatste geval is aftrek van de door de werknemer gemaakte kosten voor voeding met ingang van 1 januari 1990 niet meer mogelijk. Voor zover de situatie van belanghebbende vergelijking verdient met die van een werknemer, ligt een vergelijking met de werknemer die geen vergoeding ontvangt het meest voor de hand. In die vergelijking doet de uitsluiting van aftrek in beide gevallen zich gelijkelijk voor.
5.3. Uit al het vorenoverwogene volgt dat het beroep van belanghebbende niet kan slagen.
6. Proceskosten
Nu de uitspraak van de inspecteur in stand blijft en van bijzondere omstandigheden niet is gebleken, acht het Hof geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
7. Beslissing
Het Hof verklaart het beroep ongegrond.
De uitspraak is vastgesteld op 2 januari 2001 door mr. Dutmer, lid van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. Van der Voort Maarschalk-Vencken als griffier. De beslissing is op dezelfde dag ter openbare zitting uitgesproken.
Het lid van de belastingkamer heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een kopie van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van de uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).
2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.
3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van het beroep ontvangt u een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.