Twaalfde Enkelvoudige Belastingkamer
op het beroep van X te Z, belanghebbende
een uitspraak van het Hoofd van de Belastingdienst Particulieren te P, de inspecteur.
Van belanghebbende is ter griffie een beroepschrift ontvangen op 24 november 1999. Het beroep is gericht tegen de uitspraak van de inspecteur, gedagtekend 16 november 1999, betreffende de aan belanghebbende opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1997. Aan belanghebbende is een aanslag opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 40.502. De verschuldigde belasting en premie is berekend op ƒ 12.457. Na bezwaar tegen de aanslag is deze bij de bestreden uitspraak gehandhaafd.
Het beroep strekt tot vernietiging van de uitspraak van de inspecteur en tot vermindering van de aanslag tot een aanslag, berekend naar een belastbaar inkomen van ¦ 26.602. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend en concludeert primair tot bevestiging van de bestreden uitspraak en subsidiair tot vernietiging van die uitspraak en vermindering van de aanslag tot een aanslag, berekend naar een belastbaar inkomen van ¦ 38.700.
Ter zitting van 3 november 2000 is verschenen namens de inspecteur: A. Belanghebbende is met bericht van verhindering niet verschenen. De vertegenwoordiger van de inspecteur heeft tijdens de zitting een pleitnota voorgedragen en overgelegd. Het Hof rekent deze tot de gedingstukken.
Op 14 november 2000 heeft het Hof mondeling uitspraak gedaan waarvan het proces-verbaal op 23 november 2000 aangetekend aan partijen is verzonden. Bij brief ter griffie ontvangen op 1 december 2000 is door belanghebbende verzocht de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke. Het daarvoor verschuldigde griffierecht ad ƒ 80 is tijdig op de rekening van het Gerechtshof bijgeschreven.
2. Tussen partijen vaststaande feiten
2.1. Belanghebbende, geboren in 1952 en gehuwd, heeft over het jaar 1997 aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen gedaan van een belastbaar inkomen van ¦ 17.134. De inspecteur heeft een aantal correcties aangebracht en het belastbaar inkomen vastgesteld op ¦ 40.502.
2.2. In haar aangifte heeft belanghebbende onder meer een bedrag van ¦ 14.700 minus ¦ 800 (drempel) is ¦ 13.900 opgevoerd als buitengewone lasten wegens uitgaven voor levensonderhoud van de zus en halfbroer van haar echtgenoot, beiden wonende in Indonesië. De inspecteur heeft deze uitgaven niet in aftrek aanvaard.
2.3. Belanghebbende heeft aangevoerd dat zij de genoemde verwanten per post Nederlands geld heeft gestuurd, dat die verwanten in Indonesië hebben omgewisseld. In dit verband heeft belanghebbende een verklaring van een bank in Indonesië overgelegd. Daarin staat onder meer het volgende vermeld: ”Hierbij verklaren wij, dat de hieronder genoemde personen (...) in het jaar 1997 geld hebben ontvangen van hun oudere broer, geheten (...). Uit de aantekeningen in de lijst van omrekening van vreemde valuta’s (...) blijkt dat zij de gelden omstreeks de 10-e van de maand hebben ontvangen. Het totaal bedrag dat zij in het jaar 1997 hebben ontvangen en omgewisseld in Indonesische valuta omvat NFL. 13.900 (...). Volgens hun verklaring werden de gelden overgemaakt door hun oudere broer, als bijdragen ter bestrijding van de kosten van de dagelijkse levensbehoeften aangezien zij werkloos zijn of helemaal geen andere inkomsten hebben dan wat zij van hun broer ontvangen hebben.”
Voorts heeft belanghebbende een verklaring van de burgerlijke stand van de gemeente Bandung overgelegd waarin wordt verklaard dat deze verwanten afhankelijk zijn van de bijdragen van belanghebbende’s echtgenoot, aangezien zij geen andere inkomsten hebben.
In geschil is of op de voet van artikel 46, eerste lid, aanhef en onderdeel a, 2e van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (tekst 1997) de uitgaven voor het levensonderhoud van de zus en halfbroer van de echtgenoot van belanghebbende, beide wonende in Indonesië, in aftrek kunnen worden aanvaard.
4. Standpunten van partijen
4.1. Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de gedingstukken.
4.2. Ter zitting stelt de inspecteur nog dat de door belanghebbende overgelegde verklaring van de bank in Jakarta achteraf is opgemaakt aangezien de verklaring gedateerd is op 7 september 1999. De inspecteur stelt voorts dat de verklaring door belanghebbende of door de verwanten zou zijn gedicteerd. Dit maakt de inspecteur op uit het in die bankverklaring genoemde totaalbedrag van ¦ 13.900, terwijl volgens belanghebbende ¦ 14.700 is overgemaakt. Het verschil is de voor deze buitengewone lasten niet aftrekbare drempel van ¦ 800.
5. Beoordeling van het geschil
5.1. De inspecteur stelt primair dat sprake is van onvoldoende bewijs met betrekking tot de betaling van de geldbedragen en subsidiair dat de aftrek moet worden beperkt tot ¦ 1.800.
5.2. Op grond van artikel 46, eerste lid, aanhef en onderdeel a, 2e, Wet op de inkomstenbelasting 1964 moeten uitgaven tot voorziening in het levensonderhoud van verwanten worden aangetoond met schriftelijke bescheiden. Daarnaast dient belanghebbende aannemelijk te maken dat ten aanzien van de ondersteunde verwanten sprake is van behoeftigheid.
5.3. Met betrekking tot de voorwaarde van behoeftigheid oordeelt het Hof dat belanghebbende de behoeftigheid van haar verwanten voldoende aannemelijk heeft gemaakt. De overgelegde verklaring van de gemeente Bandung geldt als voldoende bewijs hiervoor.
5.4. De door belanghebbende overgelegde verklaring van een bank levert echter onvoldoende bewijs op voor de betaling van het bedrag dat aan de verwanten zou zijn verstuurd. Die verklaring houdt immers in wezen niet meer in, dan dat de verwanten tegenover de bank hebben verklaard dat zij het omgewisselde geld hebben ontvangen van belanghebbende’s echtgenoot. Uit de verklaring blijkt niet dat en op welke wijze de bank de juistheid van de verklaring van de verwanten heeft vastgesteld. Van een betaling op voor de belastingdienst redelijkerwijs controleren wijze was dan ook geen sprake. Mitsdien zijn de uitgaven naar het oordeel van het Hof niet aftrekbaar.
5.5. Gezien het hiervoor overwogene is het gelijk aan de inspecteur.
Nu belanghebbende in het ongelijk wordt gesteld en zich overigens geen bijzondere omstandigheden hebben voorgedaan, acht het Hof geen termen aanwezig voor een veroordeling van een partij in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Algemene wet bestuursrecht.
Het Hof verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld op 2 februari 2001 ter vervanging van de mondelinge uitspraak van 14 november 2000 door mr. Onnes, lid van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. Jonk als griffier.
Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).
2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.
3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.