ECLI:NL:GHAMS:2001:AB0099

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
24 januari 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00/2754
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • mr. Van Loon
  • mr. Van de Merwe
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de hoogte van de boete voor te late aangifte inkomstenbelasting

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 24 januari 2001 uitspraak gedaan over de boete die aan belanghebbende was opgelegd wegens het te laat indienen van zijn aangifte inkomstenbelasting over het jaar 1998. Belanghebbende had zijn aangifte drie dagen te laat ingediend, terwijl hij in de vier voorafgaande jaren ook te laat was geweest, met overschrijdingen variërend van twee dagen tot vier maanden. De inspecteur had een boete van ƒ 2.500 opgelegd, maar het Hof oordeelde dat deze boete in een wanverhouding stond tot de ernst van het feit. Het Hof heeft de boete verminderd tot ƒ 500.

Het Hof verklaarde het beroep van belanghebbende gegrond en vernietigde de eerdere uitspraak van de inspecteur. Het Hof oordeelde dat de boete niet in verhouding stond tot de geringe overschrijding van de indieningstermijn en de aard van de eerdere verzuimen. Het Hof benadrukte dat de overschrijdingen in het verleden niet ernstig waren en dat de boete van ƒ 2.500 niet passend was. De inspecteur werd veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende, die op ƒ 1.420 werden vastgesteld.

De uitspraak is gedaan door mr. Van Loon, lid van de belastingkamer, en mr. Van de Merwe als griffier. De beslissing werd ter openbare zitting uitgesproken. Belanghebbende heeft de mogelijkheid om binnen vier weken na de verzenddatum van het proces-verbaal een schriftelijk verzoek in te dienen om de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Veertiende Enkelvoudige Belastingkamer
PROCES-VERBAAL
van de mondelinge uitspraak in het beroep van X te Z, belanghebbende,
tegen
een uitspraak van het Hoofd van de Belastingdienst P, hierna de inspecteur, gedagtekend 19 juli 2000, betreffende de aan belanghebbende opgelegde boete wegens het niet binnen de gestelde termijn doen van zijn aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het jaar 1998.
Het beroep is behandeld ter zitting van 17 januari 2001.
Beslissing
Het Hof:
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt de bestreden uitspraak;
vermindert de boete tot ƒ 500;
gelast de Staat het gestorte griffierecht ad ƒ 60 aan belanghebbende te vergoeden; en
veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een beloop van ƒ 1420 en wijst de Staat aan dit bedrag aan belanghebbende te voldoen.
Gronden
1. De inspecteur heeft belanghebbende op grond van artikel 9, derde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) aangemaand zijn aangifte inkomsten-belasting/premie volksverzekeringen over het jaar 1998 uiterlijk 19 oktober 1999 te doen. Belanghebbende heeft deze aangifte op 22 oktober 1999, dus drie dagen te laat gedaan. Bij het indienen van zijn aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het jaar 1994 heeft belanghebbende de door de inspecteur bij zijn in artikel 9, derde lid, van de AWR bedoelde aanmaning gestelde termijn met twee dagen overschreden. Bij zijn aangifte over 1995 bedroeg de overschrijding van deze termijn vier maanden en zeven dagen, bij zijn aangifte over 1996 twaalf dagen en bij zijn aangifte over 1997 een maand en vier dagen.
2. Wegens het te laat doen van zijn aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het jaar 1998 heeft de inspecteur - gelijktijdig met het vaststellen van de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over dat jaar - aan belanghebbende een boete opgelegd van ƒ 2.500 (artikel 67a van de AWR in verbinding met § 21 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998 (hierna: BBBB)).
3. Belanghebbende stelt dat de boete is opgelegd op grond van § 21 van het BBBB, dat bij de bepaling van de strafmaat ook acht wordt geslagen op feiten die zich hebben voorgedaan voordat die bepaling in werking trad en dat daardoor aan deze bepaling terugwerkende kracht is gegeven. Het Hof begrijpt dat belanghebbende zich beroept op het beginsel dat niemand kan worden veroordeeld wegens een handelen of nalaten, dat geen strafbaar feit vormde ten tijde dat het handelen of nalaten geschieden, welk beginsel is neergelegd in artikel 7 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (Trb. 1951, 154) en in artikel 15 van het Internationale verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (Trb. 1978, 177). Het Hof stelt vast dat de boete is opgelegd in verband met het te laat doen van een aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen, welke aangifte uiterlijk 19 oktober 1999 moest worden gedaan. De boete is opgelegd op grond van de wettelijke bepalingen (artikel 67a van de AWR en § 21 van het BBBB) zoals die op dat moment luidden. Het is naar het oordeel van het Hof niet in strijd met het hiervoor bedoelde beginsel bij de bepaling van de hoogte van de boete ermee rekening te houden dat belanghebbende zijn aangiften inkomsten-belasting/premie volks-verzekeringen over de jaren 1994 tot en met 1997 eveneens te laat had gedaan, nu dat ook destijds al strafbaar was. Daaraan doet niet af dat de strafbaarstelling destijds was neergelegd in een andere wettelijke bepaling (tot 1 januari 1998 in artikel 9, derde lid, van de AWR) en evenmin dat destijds de maximale straf (ƒ 1.000) lager was dan thans. Het gelijk is in zoverre aan de inspecteur.
4. Belanghebbende heeft gesteld dat de boete niet in verhouding staat tot het beboete feit en de verzuimenreeks en hij verzoekt daarom de boete te matigen. Het Hof constateert dat belanghebbende de termijn voor het indienen van zijn aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over 1998 weliswaar heeft over-schreden, maar dat deze overschrijding buitengewoon gering was. Ook stelt het Hof vast dat van de vier eerdere overschrijdingen van de indieningstermijn van het aangiftebiljet de overschrijding twee maal uiterst gering was (twee, respectievelijk twaalf dagen) en dat deze overschrijding nooit meer heeft bedragen dan vier maanden en zeven dagen. Ook bij deze laatste overschrijding kan naar het oordeel van het Hof niet worden gesproken van een ernstig verzuim. Het Hof constateert dat de Besluitgever bij het opstellen van § 21 van het BBBB heeft voorgeschreven dat bij een vijfde of volgend verzuim de ingevolge artikel 67a van de AWR hoogst mogelijke boete wordt opgelegd, waarbij de reeks als zodanig telt en niet de ernst van de opeenvolgende afzonderlijke verzuimen. Daarbij heeft hij mede de belastingplichtige willen treffen die een reeks van ernstige termijnoverschrijdingen heeft begaan, waaronder de laatste - beboete - over-schrijding. Het voorschrift is derhalve van toepassing op een breed spectrum van gevallen die in mate van ernst zeer veel kunnen verschillen. Naar ’s Hofs oordeel staat in een geval als dit, waar de termijnoverschrijding nooit zeer ernstig is geweest, een boete van ƒ 2.500 in een wanverhouding tot de ernst van het feit. Dit leidt tot het oordeel dat - in overeenstemming met § 44 van het BBBB - de boete moet worden gematigd. Naar het oordeel van het Hof is een boete van ƒ 500 in dit geval passend en geboden. Het Hof zal de boete tot dat bedrag verminderen.
Proceskosten
Nu het beroep gegrond is, veroordeelt het Hof de inspecteur in de kosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht stelt het Hof het bedrag van deze kosten overeenkomstig het in de bijlage van het Besluit opgenomen tarief op: 2 (proceshandelingen: beroepschrift en verschijnen zitting) ´ 1 (wegingsfactor gewicht van de zaak) ´ ¦ 710, ofwel ¦ 1420.
De uitspraak is gedaan op 24 januari 2001 door mr. Van Loon, lid van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. Van de Merwe als griffier. De beslissing is op dezelfde dag ter openbare zitting uitgesproken.
Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal door het lid van de belastingkamer en de griffier ondertekend.
Het lid van de belastingkamer heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van het proces-verbaal in geanonimiseerde vorm.
U kunt binnen vier weken na de verzenddatum van dit proces-verbaal het Gerechtshof schriftelijk verzoeken de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke. Voor het verkrijgen van een schriftelijke uitspraak is een griffierecht verschuldigd. Na het verzoek tot vervanging ontvangt U van de griffier een nota griffierecht.
De vervanging van een mondelinge uitspraak door een schriftelijke strekt ertoe de mondelinge uitspraak in een andere vorm vast te leggen. Het Gerechtshof mag daarbij de gedane uitspraak niet aan een heroverweging onderwerpen.
Uitsluitend tegen een schriftelijke uitspraak van het Gerechtshof staat beroep in cassatie open bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarvoor is eveneens een griffierecht verschuldigd. Het ter verkrijging van een schriftelijke uitspraak betaalde griffierecht wordt door de griffier van de Hoge Raad in mindering gebracht op het voor beroep in cassatie verschuldigde recht.