ECLI:NL:GHAMS:2001:AB0337

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
20 februari 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00/159
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • Mr. Dutmer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Behoeftigheid van moeder van belanghebbende in belastingzaak

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Amsterdam, gaat het om een belastinggeschil tussen de belanghebbende, geboren in 1963 en ongehuwd, en de inspecteur van de Belastingdienst. De belanghebbende had over het jaar 1998 aangifte gedaan van een belastbaar inkomen van ƒ 36.334, maar had ook een bedrag van ƒ 2.500 opgevoerd als buitengewone lasten voor het levensonderhoud van zijn moeder, die in Pakistan woont. De inspecteur weigerde dit bedrag in aftrek te laten komen, omdat het niet rechtstreeks aan de moeder was overgemaakt en de behoeftigheid van de moeder niet voldoende was aangetoond.

De belanghebbende overhandigde een verklaring van zijn moeder, voorzien van attestatiestempels, waarin zij verklaarde volledig afhankelijk te zijn van de financiële steun van haar zoon. Daarnaast werd een bewijsstuk overgelegd waaruit bleek dat de belanghebbende een bedrag van ƒ 2.600 had overgemaakt aan zijn broer, bij wie zijn moeder inwoont. Tijdens de zitting verklaarde de belanghebbende dat het geld aan zijn moeder ten goede was gekomen.

De inspecteur betwistte de voldoende bevestiging van de behoeftigheid van de moeder, omdat de verklaring niet was voorzien van een attestatiestempel van een rechtbank in Pakistan. Het Hof oordeelde echter dat de overgelegde verklaring voldoende was om de behoeftigheid aan te tonen, ondanks de verschillen in attestatiestempels. Het Hof concludeerde dat de behoeftigheid van de moeder van de belanghebbende voldoende aannemelijk was gemaakt en dat het beroep gegrond was. De aanslag werd verminderd tot een belastbaar inkomen van ƒ 36.624 en het griffierecht werd aan de belanghebbende vergoed.

De uitspraak werd gedaan op 20 februari 2001 door mr. Dutmer, lid van de belastingkamer, en is ter openbare zitting uitgesproken. De belanghebbende heeft de mogelijkheid om binnen vier weken na de uitspraak een verzoek in te dienen voor een schriftelijke uitspraak.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Eerste Enkelvoudige Belastingkamer
PROCES-VERBAAL
van de mondelinge uitspraak in het beroep van X te Z, belanghebbende
tegen
de uitspraak van het Hoofd van de Belastingdienst Particulieren te P (hierna: de inspecteur), gedagtekend 5 januari 2000, betreffende de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1998.
Het beroep is behandeld ter zitting van 7 februari 2001.
Beslissing
Het Hof
verklaart het beroep gegrond
vernietigt de bestreden uitspraak
vermindert de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 36.624
gelast de Staat het gestorte griffierecht ad ƒ 60 aan belanghebbende te vergoeden.
Gronden
Feitelijke gronden
1. Belanghebbende, geboren in 1963 en ongehuwd, heeft over het jaar 1998 aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen gedaan van een belastbaar inkomen van ¦ 36.334. Het onzuiver inkomen van belanghebbende bedraagt ¦ 38.955.
2. In zijn aangifte heeft belanghebbende een bedrag van ¦ 2.500 minus ¦ 389 (drempel) = ¦ 2111 opgevoerd als buitengewone lasten wegens uitgaven voor levensonderhoud van zijn moeder in Pakistan. De inspecteur heeft dit bedrag niet in aftrek toegelaten nu het voornoemde bedrag niet rechtstreeks aan de ondersteunde is overgemaakt. Daarnaast acht de inspecteur de behoeftigheid van de moeder van belanghebbende niet voldoende aannemelijk gemaakt.
3. Gedateerd 18 februari 1999 verklaart A, weduwe van AY, schriftelijk dat zij niet zelf werkzaam is en daarom volledig afhankelijk is van de inkomsten van haar zoon in Nederland, dat belanghebbende haar zoon is en dat die zoon haar geld stuurt voor haar uitgaven in Pakistan. De verklaring is voorzien van vier attestatiestempels en een attestatiezegel. Voorts heeft belanghebbende een kopie van een formulier A van de Nederlandse Bank overgelegd waaruit blijkt dat belanghebbende op 14 december 1998 een bedrag van ¦ 2.600 heeft overgemaakt aan B.
4. Belanghebbende heeft ter zitting verklaard dat B zijn broer is, bij wie zijn moeder inwoont. De inspecteur heeft zich met deze verklaring van belanghebbende kunnen verenigen, alsmede daarmede dat alsdan voor vaststaand kan worden gehouden dat het aan B overgemaakte geld aan de moeder van belanghebbende ten goede is gekomen.
Rechtsgronden
5. Op grond van artikel 46, eerste lid, aanhef en onderdeel a, 2e, Wet op de inkomstenbelasting1964 moeten uitgaven tot voorziening in het levensonderhoud van verwanten worden aangetoond met schriftelijke bescheiden. Daarnaast dient belanghebbende aannemelijk te maken dat ter zake van de ondersteunde verwanten sprake is van behoeftigheid.
6. Uiteindelijk betwist de inspecteur nog uitsluitend dat de overgelegde verklaring van de moeder van belanghebbende een voldoende bevestiging inhoudt van haar behoeftigheid, nu die verklaring weliswaar attestatiestempels bevat, maar niet een attestatiestempel van een rechtbank in Pakistan. In dit verband heeft de inspecteur ter zitting een gelijksoortige verklaring in een andere zaak getoond, voorzien van een door hem als voldoende bevestiging beschouwde attestatiestempel. Belanghebbende heeft erop gewezen dat zijn moeder in een ander district woont en dat de attestatiestempels alleen in dat opzicht van elkaar afwijken.
7. Het Hof ziet geen reden om de stelling van belanghebbende omtrent de onderlinge afwijking van de attestatiestempels te verwerpen en houdt het ervoor dat dit verschil niet van belang is, nu het blijkens beide attestatiestempels gaat om een bevestiging door een “Advocate”. Het Hof oordeelt mitsdien dat de behoeftigheid van de moeder van belanghebbende voldoende aannemelijk is gemaakt.
8. Gezien het hiervoor overwogene is het gelijk aan belanghebbende. Het vastgestelde belastbaar inkomen dient te worden vermindert met ¦ 2.600 minus ¦ 779 (drempel) is ¦ 1.821.
Proceskosten
Nu van voor vergoeding in aanmerking komende kosten niet is gebleken, acht het Hof geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten op de voet van 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De uitspraak is gedaan op 20 februari 2001 door mr. Dutmer, lid van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. Jonk als griffier. De beslissing is op dezelfde dag ter openbare zitting uitgesproken.
Hiervan is opgemaakt dit proces-verbaal, ondertekend door het lid van de belastingkamer en de griffier.
Het lid van de belastingkamer heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van het proces-verbaal in geanonimiseerde vorm.
U kunt binnen vier weken na de verzenddatum van dit proces-verbaal het gerechtshof schriftelijk verzoeken de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke. Voor het verkrijgen van een schriftelijke uitspraak is een griffierecht verschuldigd. Na het verzoek tot vervanging ontvangt U van de griffier een nota griffierecht.
De vervanging van een mondelinge uitspraak door een schriftelijke strekt ertoe de mondelinge uitspraak in een andere vorm vast te leggen. Het gerechtshof mag daarbij de gedane uitspraak niet aan een heroverweging onderwerpen.
Uitsluitend tegen een schriftelijke uitspraak van het gerechtshof staat beroep in cassatie open bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarvoor is eveneens een griffierecht verschuldigd. Het ter verkrijging van een schriftelijke uitspraak betaalde griffierecht wordt door de griffier van de Hoge Raad in mindering gebracht op het voor beroep in cassatie verschuldigde recht.