ECLI:NL:GHAMS:2001:AB0519

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
20 maart 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
99/3017
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • A. Dutmer
  • J. Onnes
  • P. van der Ouderaa
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep van de erven tegen aanslagen in het recht van successie na overlijden van de erflater

In deze zaak gaat het om een beroep van de erven van X, vertegenwoordigd door Y, tegen een uitspraak van de inspecteur van de Belastingdienst Registratie en successie. Het beroep is ingediend op 21 september 1999 en betreft de aanslagen in het recht van successie die zijn opgelegd na het overlijden van X op 16 augustus 1997. De aanslagen waren oorspronkelijk berekend op een verkrijging van ƒ 348.289, maar na bezwaar zijn deze verminderd. De erven stelden dat de aanslagen verder verlaagd moesten worden tot ƒ 279.698 per persoon, met handhaving van andere elementen. De inspecteur concludeerde echter tot bevestiging van de eerdere uitspraak.

Tijdens de zitting op 6 juni 2000 zijn de partijen verschenen en hebben zij hun standpunten toegelicht. De erflater had in zijn testament bepaald dat de aandelen in de BV G, die tot de huwelijksgemeenschap behoorden, aan de erven zouden worden toebedeeld. De discussie ging vooral over de vraag in hoeverre de erven recht hadden op aftrek van latente inkomstenbelasting op basis van de Successiewet 1956. De inspecteur stelde dat de erven slechts recht hadden op aftrek voor 40% van de aandelen, terwijl de erven claimden dat zij recht hadden op 80% van de aandelen.

Het Hof heeft geoordeeld dat de erven de aandelen die toebehoorden aan de echtgenote van de erflater niet hadden verkregen krachtens erfrecht, maar via de verdeling van de huwelijksgemeenschap. Dit leidde tot de conclusie dat de inspecteur de aftrek voor latente inkomstenbelasting terecht had beperkt tot 40% van de aandelen. Het beroep van de erven werd ongegrond verklaard, en het Hof oordeelde dat er geen termen waren voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd gedaan op 20 maart 2001 door de voorzitter en twee leden van het Hof, en is openbaar uitgesproken.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Eerste Meervoudige Belastingkamer
UITSPRAAK
op het beroep van de erven X, vertegenwoordigd door Y te Z, belanghebbenden,
tegen
een uitspraak van het Hoofd van de Belastingdienst Registratie en successie P, de inspecteur.
1. Loop van het geding
Van belanghebbenden is ter griffie een beroepschrift ontvangen op 21 september 1999, ingediend door mr. A (A & B Belastingadviseurs B.V.) te Q als hun gemachtigde. Het beroep is gericht tegen de uitspraak van de inspecteur met dagtekening 13 augustus 1999, betreffende de aan C en D opgelegde aanslagen in het recht van successie ter zake van het overlijden op 16 augustus 1997 van X (hierna: de erflater). Elke aanslag is berekend naar een verkrijging van ƒ 348.289. Na bezwaar zijn de aanslagen bij de bestreden uitspraak verminderd tot aanslagen, elk berekend naar een verkrijging van ƒ 348.289, met verrekening van ƒ 8.553 aan schenkingsrecht.
Het beroep strekt tot vernietiging van de uitspraak van de inspecteur en - naar het Hof begrijpt - vermindering van de aanslagen tot aanslagen, elk berekend naar een verkrijging van ƒ 279.698, met handhaving van de overige elementen.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend en concludeert tot bevestiging van de bestreden uitspraak.
Ter zitting van 6 juni 2000 zijn verschenen E RA als substituut-gemachtigde van belanghebbenden en F namens de inspecteur. Partijen hebben ieder een pleitnota voorgedragen en overgelegd. De inspecteur heeft tevens een fotokopie overgelegd van een uitspraak van dit Hof van 29 augustus 1988. De gemachtigde heeft daarvan kennis kunnen nemen en heeft zich erover kunnen uitlaten. Het Hof rekent de overgelegde stukken tot de gedingstukken.
2. Tussen partijen vaststaande feiten
2.1. De erflater, geboren in 1943, was tot zijn overlijden in algehele gemeenschap van goederen gehuwd met Y. C en D - wezenlijk belanghebbenden in dit geding, hierna kortweg belanghebbenden - zijn de beide uit dit huwelijk geboren kinderen. Tot de gemeenschap van goederen die heeft bestaan tussen de erflater en zijn echtgenote (hierna: de huwelijksgemeenschap) behoorde een pakket van 80% van de aandelen in de besloten vennootschap B.V. Beheermaatschappij G, gevestigd te R (hierna: BV G). In de aangifte voor het recht van successie betreffende de nalatenschap van de erflater (hierna: de nalatenschap) is de waarde van dit pakket aandelen gesteld op ƒ 4.800.016.
2.2. In zijn testament, verleden op 11 juli 1997, heeft de erflater onder meer het volgende bepaald:
”III. Ik legateer aan mijn echtgenote (...) alle goederen welke tot mijn nalaten-schap behoren of de zodanige ervan als zij verkiest, evenwel met uitzondering van de tot mijn nalatenschap behorende aandelen (...) B.V. Beheermaatschappij G (...).
V.1. Ik legateer aan mijn echtgenote (...) het vruchtgebruik van het erfdeel van elk van mijn erfgenamen (...).
VI.A. Onder de last van gemelde legaten benoem ik mijn kinderen tot mijn enige erfgenamen, ieder voor een gelijk deel. (...)
VI.B. Ik leg mijn erfgenamen de last op tezamen met mijn echtgenote de verdeling van de tussen mij en mijn echtgenote bestaande gemeenschap van goederen tot stand te brengen op de wijze die door mijn echtgenote wordt bepaald.”
2.3. Bij de verdeling van de huwelijksgemeenschap en van de nalatenschap zijn de tot die gemeenschap behorende aandelen BV G toegedeeld aan belanghebbenden, ieder voor de helft. Deze aandelen vormden zowel voor de erflater als voor belanghebbenden een aanmerkelijk belang in de zin van de Wet op de inkomsten-belasting 1964. De verkrijging van deze aandelen door belanghebbenden is ingevolge artikel 20a, zevende lid, van die wet niet als een vervreemding aangemerkt.
2.4. In de aangifte voor het recht van successie betreffende de nalatenschap verzochten belanghebbenden ieder om een aftrek wegens latente belastingschuld tot een bedrag van ƒ 137.183, ter zake van aanmerkelijk-belangaandelen ad ƒ 2.194.934. Dit laatste bedrag is gelijk aan het verschil tussen de waarde van de aan ieder van belanghebbenden toegedeelde aandelen BV G ad ƒ 2.400.008 en de verkrijgingsprijs van die aandelen ad ƒ 205.074. Bij het vaststellen van de in geding zijnde aanslagen heeft de inspecteur deze aftrek voor de helft, dat is tot een bedrag van (afgerond) ƒ 68.592, toegekend.
3. Geschil
Tussen partijen is in geschil tot welk bedrag belanghebbenden aanspraak kunnen maken op aftrek van latente inkomstenbelasting op de voet van artikel 20, vijfde lid, aanhef en onder c, en zesde lid, van de Successiewet 1956.
4. Standpunten van partijen
4.1. Voor de standpunten van partijen en de motivering daarvan verwijst het Hof naar de gedingstukken. Kort samengevat luiden die standpunten als volgt. Belang-hebbenden maken aanspraak op een aftrek voor 80% van de aandelen BV G, dus alle aandelen in die B.V. welke behoorden tot de huwelijksgemeenschap. De inspecteur stelt zich op het standpunt dat de erflater slechts 40% van de aandelen BV G heeft nagelaten en dat de aftrek slechts op die aandelen kan worden toegepast.
4.2. Tijdens de zitting is namens belanghebbenden nog het volgende aan hun stellingen toegevoegd.
De notaris was van mening dat de erflater het aandelenpakket dat tot de huwelijks-gemeenschap behoorde voor het geheel aan belanghebbenden heeft gelegateerd, dus ook de helft van dat pakket die geen deel uitmaakte van de nalatenschap. Eerst is de huwelijksgemeenschap verdeeld en zijn de aandelen toebedeeld aan de nalatenschap. Vervolgens is de nalatenschap verdeeld en zijn de aandelen toebedeeld aan belang-hebbenden.
In het geval dat is besproken in Vakstudie-Nieuws 1992, blz. 2460, punt 37, verkreeg de weduwe geen aandelen. Belanghebbenden verkrijgen wèl aandelen, met de daarbij behorende belastingclaim. In beginsel rustte de claim op alle aan belanghebbenden toebedeelde aandelen. De deelgenoten hebben voor hun onderlinge verhouding ook op die basis afgerekend.
4.3. Tijdens de zitting is namens de inspecteur nog benadrukt, dat de helft van het tot de huwelijksgemeenschap behoord hebbende aandelenpakket niet krachtens erfrecht of krachtens een testamentaire making is verkregen.
5. Beoordeling van het geschil
5.1. In artikel 20, vijfde lid, aanhef en onder c, van de Successiewet 1956 is, voor zover hier van belang, bepaald dat op de verkrijging in mindering wordt gebracht de inkomstenbelasting welke de verkrijger verschuldigd kan worden ter zake van verkregen aandelen, welke tot een aanmerkelijk belang behoren in de zin van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. Onder ‘verkregen aandelen’ moet hier worden verstaan: aandelen verkregen krachtens erfrecht, in de zin van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder 1°, van de Successiewet 1956. Het Hof moet dus beoordelen in hoeverre belanghebbenden de aan hen toebedeelde aandelen BV G hebben verkregen krachtens erfrecht, in de zojuist bedoelde zin.
5.2. Van het pakket aandelen BV G dat deel uitmaakte van de huwelijksgemeen-schap behoorde de helft tot het vermogen en de nalatenschap van de erflater en de andere helft tot het vermogen van zijn echtgenote. Op grond van onderdeel VI.A van het testament van de erflater, zoals weergegeven in punt 2.2, verkregen belangheb-benden de tot de nalatenschap behorende aandelen BV G in hun hoedanigheid van erfgenamen. Het testament bevat geen bepaling waaruit voortvloeit dat belang-hebbenden ook de tot het vermogen van de echtgenote behorende aandelen BV G krachtens erfrecht hebben verkregen. In het bijzonder kan uit onderdeel III van het testament niet worden afgeleid, dat de erflater de tot de huwelijksgemeenschap behorende aandelen BV G aan belanghebbenden zou hebben gelegateerd.
5.3. Het in de vorige alinea overwogene leidt tot het oordeel dat belanghebbenden de aandelen BV G, voor zover zij hebben toebehoord aan de echtgenote van de erflater, niet hebben verkregen krachtens erfrecht. De wijze waarop de huwelijks-gemeenschap en de nalatenschap zijn verdeeld, waarbij het bepaalde in onderdeel VI.B van het testament in acht moest worden genomen, brengt hierin geen wijziging. Belanghebbenden voeren in dit verband aan dat bij de verdeling van de huwelijks-gemeenschap de daartoe behorende aandelen BV G zijn toebedeeld aan de nalatenschap en vervolgens bij de verdeling van de nalatenschap aan henzelf. Deze - door de inspecteur niet weersproken - gang van zaken brengt mee dat belang-hebbenden de aandelen BV G welke zij niet reeds krachtens erfrecht hadden verkregen, geacht moeten worden te hebben verkregen krachtens de verdeling van de huwelijksgemeenschap. Een zodanige verkrijging kan voor de toepassing van de Successiewet 1956 niet op één lijn worden gesteld met een verkrijging krachtens erfrecht, in de zin als is omschreven in punt 5.1.
5.4. Uit het hiervoor overwogene volgt dat de inspecteur de in geschil zijnde aftrek voor latente inkomstenbelasting terecht heeft beperkt tot 40% van de aandelen BV G. Hieraan doet niet af dat aan belanghebbenden 80% van die aandelen is toebedeeld en dat al die aandelen tot een aanmerkelijk belang behoren, ter zake waarvan zij inkomstenbelasting verschuldigd kunnen worden. Het Hof wijst er in dit verband op dat slechts de verkrijging door belanghebbenden van de nalatenschap en derhalve van 40% van de aandelen BV G was onderworpen aan heffing van recht van successie. Ook in dit opzicht bestaat dus geen aanleiding tot een hogere aftrek voor latente inkomstenbelasting dan de inspecteur heeft toegestaan.
5.5. Aangezien het gelijk aan de zijde van de inspecteur is dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
6. Proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
7. Beslissing
Het Hof verklaart het beroep ongegrond.
De uitspraak is gedaan op 20 maart 2001 door mrs. Dutmer, voorzitter, Onnes en Van der Ouderaa, leden, in tegenwoordigheid van mr. Okhuizen als griffier. De beslissing is op dezelfde dag ter openbare zitting uitgesproken.
De voorzitter van de belastingkamer heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van de uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).
2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.
3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
a) de naam en het adres van de indiener;
b) de dagtekening;
c) een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d) de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van het beroep ontvangt u een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad worden verzocht om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.