ECLI:NL:GHAMS:2001:AB0583

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
28 februari 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
157
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • A. van Ballegooijen
  • M. Den Boer
  • J. Faase
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Waardering van personeelsvoorzieningen en toepassing van belastingregels

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Amsterdam op 28 februari 2001, staat de waardering van een personeelsvoorziening centraal. De belanghebbende, een stichting die uitkeringen en verstrekkingen doet aan werknemers, heeft vakantiehuisjes ter beschikking gesteld aan haar personeel tegen een eigen bijdrage. De inspecteur van de Belastingdienst heeft een naheffingsaanslag opgelegd, waarbij hij stelt dat de verstrekking van de vakantiehuisjes moet worden gewaardeerd naar de waarde in het economische verkeer, in plaats van de forfaitaire waarderingsregel zoals voorgeschreven in artikel 16c van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 1990 (UR). Het Hof moet beoordelen of de verstrekking van de vakantiehuisjes kan worden aangemerkt als een personeelsvoorziening die onder de forfaitaire waarderingsregel valt.

Het Hof oordeelt dat de verstrekking van de vakantiehuisjes niet kan worden aangemerkt als een personeelsvoorziening in de zin van artikel 16c UR, omdat deze niet voldoet aan het vereiste van gezamenlijkheid. De regeling is bedoeld voor activiteiten waarbij werknemers in groepsverband deelnemen, wat in dit geval niet aan de orde is. De stichting huurt de vakantiehuisjes voor een langere periode, maar de werknemers maken individueel gebruik van deze voorzieningen. Het Hof concludeert dat de waarderingsregel van artikel 11c, eerste lid, UR niet van toepassing is, omdat de verstrekking van vakantiehuisjes niet kan worden gelijkgesteld aan het verschaffen van inwoning.

Daarnaast wordt het beroep van de belanghebbende op het gelijkheidsbeginsel verworpen. Het Hof stelt vast dat de situatie van de verstrekking van vakantiehuisjes niet vergelijkbaar is met andere personeelsvoorzieningen die wel onder de forfaitaire waarderingsregels vallen. Het Hof komt tot de conclusie dat de inspecteur terecht de naheffingsaanslag heeft opgelegd en verklaart het beroep ongegrond. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van het Hof, waarbij de griffier aanwezig was. Er zijn geen bijzondere omstandigheden die aanleiding geven tot een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Derde Meervoudige Belastingkamer
PROCES-VERBAAL
van de mondelinge uitspraak in het beroep van X U.A. te Z, belanghebbende,
tegen
de uitspraak van het hoofd van de Belastingdienst te P, hierna de inspecteur, gedagtekend 13 december 1999, betreffende de aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag in de loonbelasting/premie volksverzekeringen over het tijdvak 1 januari 1997 tot en met 31 december 1997.
Het beroep is behandeld ter zitting van 14 februari 2001.
Beslissing
Het Hof verklaart het beroep ongegrond.
Gronden
1.1. De naheffingsaanslag is opgelegd aan belanghebbende. In bezwaar en beroep hield partijen onder meer verdeeld het antwoord op de vraag of de tenaamstelling van de naheffingsaanslag juist is. Belanghebbende heeft het Hof bij brief van 27 maart 2000, na indiening van het beroepschrift, te kennen gegeven dat zij het geschil omtrent de tenaamstelling heeft laten varen en dat er te dien aanzien derhalve tussen partijen geen verschil van mening meer bestaat. Het Hof zal hiervan uitgaan.
1.2. Stichting Y (hierna: de stichting) is verbonden aan belanghebbende. De stichting doet uitkeringen en verstrekkingen aan werknemers en oud-werknemers van belanghebbende. Eén van die verstrekkingen betreft het ter beschikking stellen van vakantiehuisjes tegen een (geringe) eigen bijdrage van de werknemers die van de verstrekking gebruik maken.
1.3. De stichting huurt, voor een langere periode van 6 á 8 maanden per jaar, vakantiehuisjes bij verschillende parken in Nederland om deze vervolgens aan het personeel ter beschikking te kunnen stellen. Het personeel kan door inschrijving voor een bepaald huisje, in een bepaalde week, gebruik maken van de personeels-voorziening.
1.4. Bij brief van 4 maart 1999 heeft de gemachtigde namens belanghebbende en de stichting de inspecteur te kennen gegeven dat de stichting uitkeringen en verstrekkingen heeft gedaan waarover ten onrechte geen loonbelasting en premie volksverzekeringen zijn ingehouden en afgedragen. Bij die gelegenheid verzocht belanghebbende de inspecteur een naheffingsaanslag op te leggen conform een door haar voorgestelde berekeningswijze. Met dagtekening 1 juli 1999 heeft de inspecteur de onderhavige naheffingsaanslag opgelegd en is daarbij afgeweken van de door belanghebbende voorgestelde berekeningswijze van de naheffingsaanslag.
2. Tussen partijen is in geschil het antwoord op de volgende vragen:
Dient de verstrekking van de onderhavige personeelsvoorziening te worden gewaardeerd naar de waarde in het economische verkeer, hetgeen de inspecteur voorstaat, of dient de waardering plaats te vinden met inachtneming van de in artikel 16c van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 1990 (hierna: UR) vastgestelde forfaitaire waarderingsregel, hetgeen belanghebbende bepleit?
Zo het Hof van oordeel is dat de door belanghebbende bepleite waarderingsregel niet van toepassing is, dient dan de verstrekking van de personeelsvoorziening te geschieden met inachtneming van de in artikel 11, eerste lid, UR vastgestelde waarderingsregel?
Is er sprake van een ongelijke behandeling tussen personeelsvoorzieningen welke met toepassing van artikel 16c UR kunnen worden gewaardeerd en personeelsvoorzieningen als de onderhavige die zonder toepassing van de voornoemde forfaitaire waarderingsregels moeten worden gewaardeerd?
3.1. Ingevolge artikel 13, eerste lid van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: de Wet) wordt niet in geld genoten loon in aanmerking genomen naar de waarde welke daaraan in het economische verkeer kan worden toegekend, met dien verstande dat voor zover de verwerving van het loon het gebruik of verbruik daarvan meebrengt, de waarde wordt gesteld op ten hoogste het bedrag van de besparing. Blijkens het tweede lid van voornoemd artikel kunnen met betrekking tot de waardering van aanspraken en ander niet in geld genoten loon bij ministeriële regelgeving nadere regels worden gesteld. Daarbij kan, indien zulks de uitvoering van de wet bevordert, zonodig in afwijking van de hiervoor genoemde waarderingsregel, de waarde worden gesteld op ten hoogste het bedrag van de besparing. Met de invoering van artikel 16c UR is uitvoering gegeven aan de in het hiervoor genoemde artikel 13, tweede lid van de Wet opgenomen bevoegdheid nadere regels te stellen. In artikel 16c UR is een waarderingregel opgenomen voor aan de werknemer verstrekte personeelsreizen, personeelsfestiviteiten en dergelijke incidentele personeelsvoorzieningen.
3.2. De inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat de verstrekking van de vakantiehuisjes niet kan worden gewaardeerd met behulp van artikel 16c UR. De inspecteur baseert zich daarbij onder meer op de stelling dat het bij de in artikel 16c UR opgenomen waarderingsregel gaat om de verstrekking van voorzieningen aan personeel welke in gezamenlijkheid door de werknemers worden genoten (tegelijker-tijd en op dezelfde plaats) en dat de litigieuze personeelsvoorziening een dergelijk karakter ontbeert. Belanghebbende heeft zich te dien aanzien op het standpunt gesteld dat noch uit de tekst van artikel 16c UR noch uit de wetsgeschiedenis blijkt dat het door de inspecteur gestelde vereiste van gezamenlijkheid als voorwaarde moet worden gesteld voor de toepassing van de in artikel 16c UR opgenomen waarderingsregel.
3.3. Het Hof oordeelt als volgt over deze vraag. Opgevat naar normaal spraakgebruik wordt met de in artikel 16c UR gebezigde bewoordingen "personeelsreizen, personeelsfestiviteiten en dergelijke incidentele personeelsvoorzieningen" gedoeld op activiteiten waarbij de deelnemers hun tijd veelal niet naar vrije keuze kunnen indelen doch gebonden zijn aan een door de werkgever opgestelde programma waarbij zij worden omring door hun collega's en (eventueel) hun partners. Ook uit de door de ministeriële regelgever gegeven toelichting volgt dat deze het oog heeft gehad op reizen, festiviteiten en dergelijke evenementen waaraan door het personeel in gezamenlijk verband wordt deelgenomen. Dit vereiste van gezamenlijkheid komt mede tot uitdrukking in de eis dat deelname aan de in artikel 16c UR bedoelde voorzieningen open moet staan voor ten minste driekwart van de werknemers, casu quo voor ten minste driekwart van de werknemers die behoren tot een organisatorische of functionele eenheid. Gelet op het vorenoverwogene kan een personeelsvoorziening als de onderhavige, welke individuele werknemers in de gelegenheid stelt een zekere tijd in een recreatiewoning te verblijven, niet worden gerekend tot de in artikel 16c UR bedoelde personeelsreizen, personeelsfestiviteiten en dergelijke incidentele personeelsvoorzieningen", zodat de waarderingsregel van artikel 16c UR geen toepassing kan vinden.
3.4. Belanghebbende heeft zich subsidiair op het standpunt gesteld dat, zo de waarderingsregel van artikel 16c UR in het onderhavige geval toepassing mist, een in de UR opgenomen forfaitaire waarderingsregel voorgaat op de in artikel 13, eerste lid, van de Wet opgenomen waarderingsregel. Naar de mening van belanghebbende kan de verstrekking van vakantiehuisjes gewaardeerd worden aan de hand van de in artikel 11, eerste lid, UR vastgestelde waarderingsregel voor inwoning, en zij gaat er daarbij van uit dat de waarde van inwoning bepaald kan worden op het verschil tussen het dagforfait voor kost en inwoning en het dagforfait voor volle kost.
Naar de inspecteur stelt mist de in artikel 11, eerste lid, UR vastgestelde waarderingsregel toepassing aangezien een vakantiehuisje geen kost en inwoning biedt, maar een volledig zelfstandige, tijdelijke woonruimte. Voorts, zo stelt de inspecteur, noemt de onderwerpelijke waarderingsregel het zelfstandige begrip inwoning niet, en bieden noch de jurisprudentie noch de literatuur aanknopingspunten voor de door belanghebbende voorgestane benadering van de waardering van aan haar personeel verstrekte vakantiehuisjes.
3.5. Het Hof oordeelt als volgt over deze tweede vraag. De onderhavige personeelsvoorziening, die ertoe strekt dat individuele werknemers in de gelegenheid worden gesteld een zekere tijd in een door de stichting gehuurde recreatiewoning kunnen verblijven, kan niet worden aangemerkt als, en evenmin op één lijn worden gesteld, met het verschaffen door de werkgever van inwoning. De waarderingsregel van artikel 11, eerste lid, UR, is dan ook niet van toepassing.
3.6. Ook bij de derde vraag kan het Hof zich niet vinden in de stelling van belanghebbende. Met het door haar gedane beroep op het gelijkheidsbeginsel miskent belanghebbende dat het bij de door haar genoemde situatie van het verschaffen van hotelaccommodatie aan personeel gaat om een in gezamenlijkheid genoten voorziening, zodat niet kan worden gezegd dat sprake is van een aan de onderhavige personeelsvoorziening gelijk geval. Voorts kan naar 's Hofs oordeel niet worden gezegd dat de ministeriële regelgever de hem gegeven beoordelingsvrijheid te buiten is gegaan door voor deze te onderscheiden gevallen verschillende waarderingsregels te treffen.
3.7. Voor gegrondbevinding van de stelling dat de wetgever de hiervoor bedoelde ongelijke gevallen onevenredig ongelijk heeft behandeld heeft het Hof geen reden gezien. Van een overduidelijke onevenredige ongelijke behandeling kan onder de gegeven omstandigheden naar het oordeel van het Hof niet worden gesproken.
3.8. Al hetgeen hiervóór is overwogen leidt het Hof tot de slotsom dat het gelijk aan de inspecteur is. In hetgeen belanghebbende overigens nog heeft gesteld, heeft het Hof geen aanleiding gevonden andersluidend te oordelen.
4. Nu belanghebbende in het ongelijk wordt gesteld en zich overigens geen bijzondere omstandigheden hebben voorgedaan, acht het Hof geen termen aanwezig voor een veroordeling van een partij in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
De uitspraak is gedaan op 28 februari 2001 door mrs. Van Ballegooijen, Den Boer en Faase, in tegenwoordigheid van mr. Van Berkensteijn als griffier. De beslissing is op dezelfde dag ter openbare zitting uitgesproken.
Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal door de voorzitter van de belastingkamer en de griffier ondertekend.
Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van het proces-verbaal in geanonimiseerde vorm.
U kunt binnen vier weken na de verzenddatum van dit proces-verbaal het gerechtshof schriftelijk verzoeken de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke. Voor het verkrijgen van een schriftelijke uitspraak is een griffierecht verschuldigd. Na het verzoek tot vervanging ontvangt u van de griffier een nota griffierecht.
De vervanging van een mondelinge uitspraak door een schriftelijke strekt ertoe de mondelinge uitspraak in een andere vorm vast te leggen. Het gerechtshof mag daarbij de gedane uitspraak niet aan een heroverweging onderwerpen.
Uitsluitend tegen een schriftelijke uitspraak van het gerechtshof staat beroep in cassatie open bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarvoor is eveneens een griffierecht verschuldigd. Het ter verkrijging van een schriftelijke uitspraak betaalde griffierecht wordt door de griffier van de Hoge Raad in mindering gebracht op het voor beroep in cassatie verschuldigde recht.